Zinsbouw: Persoonsvorm - onderwerp - werkwoordelijk gezegde

SPELLING
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

SPELLING
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Diapositive

Hoe vind je de persoonsvorm? (3 manieren)

Slide 2 - Question ouverte

Slide 3 - Vidéo

"In zijn broek heeft Robin een scheur."

De persoonsvorm =
A
zijn
B
Robin
C
heeft
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 4 - Quiz

"Hij heeft me een glimlach gegeven."

De persoonsvorm =
A
Hij
B
heeft
C
gegeven
D
glimlach

Slide 5 - Quiz

"Hoe wil zij dat allemaal doen?"
De persoonsvorm =
A
Hoe
B
wil
C
dat
D
doen

Slide 6 - Quiz

"Alle studenten vinden de persoonsvorm in deze zin."
De persoonsvorm =
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 7 - Quiz

"Ik ga nu aan het werk met mijn opdrachten."
De persoonsvorm =
A
aan het werk
B
ga
C
opdrachten
D
ik

Slide 8 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 9 - Question ouverte

Slide 10 - Vidéo

"Mijn ouders zijn dit weekend weg."

Het onderwerp =
A
Mijn ouders
B
zijn
C
dit weekend
D
weg

Slide 11 - Quiz

"Ik heb vannacht over de koning gedroomd."
Het onderwerp =
A
Ik
B
heb
C
de koning
D
vannacht

Slide 12 - Quiz

"Kijk, daar loopt een muis!"

Het onderwerp =
A
Kijk
B
loopt
C
een muis
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.

Slide 13 - Quiz

"Zijn de boeken op de grond gevallen?"
Het onderwerp =
A
Zijn
B
de boeken
C
op de grond
D
gevallen

Slide 14 - Quiz

De hele familie is hier vandaag.

Het onderwerp =
A
Familie
B
De hele familie
C
is
D
vandaag

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 16 - Question ouverte

Slide 17 - Vidéo

"Marco kookt graag in het weekend."

Het werkwoordelijk gezegde =

A
Marco
B
kookt
C
graag
D
kookt graag

Slide 18 - Quiz

"Zullen we een rondje gaan fietsen?"

Het werkwoordelijk gezegde =
A
Zullen
B
Zullen gaan
C
een rondje
D
Zullen gaan fietsen

Slide 19 - Quiz

"Ik nodig al mijn vrienden uit."

Het werkwoordelijk gezegde =
A
Ik
B
nodig
C
nodig uit
D
mijn vrienden

Slide 20 - Quiz

"Julian is met zijn vriendin aan het chatten."
A
Julian
B
is
C
is chatten
D
is aan het chatten

Slide 21 - Quiz

"Sandra zit al een half uur te bellen."

Het werkwoordelijk gezegde =
A
Sandra
B
zit
C
zit bellen
D
zit te bellen

Slide 22 - Quiz

Maken

Taalblokken:
 Zinsbouw - Persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde


Slide 23 - Diapositive