Bijles grammatica woordsoorten

• Nederlands
• HBO
• Studiejaar 1

Het lokaal is mooi ingericht. 

1. Lidwoord
2. Bijwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord

Hij heeft een cadeau aan haar gegeven. 

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijwoord

Het proefwerk heeft Marc goed gemaakt. 

1. Zelfstandig werkwoord
2. Koppelwerkwoord
3. Hulpwerkwoord

Zij rennen naar huis. 

1. Hulpwerkwoord
2. Zelfstandig werkwoord
3. Koppelwerkwoord

Zij heeft een appeltaart gebakken.

1. Hulpwerkwoord
2. Zelfstandig werkwoord
3. Koppelwerkwoord

Marije is oma geworden.

1. Hulpwerkwoord
2. Zelfstandig werkwoord
3. Koppelwerkwoord

Bente lijkt verdrietig.

1. Hulpwerkwoord
2. Zelfstandig werkwoord
3. Koppelwerkwoord

Rik is daar geweest. 

1. Hulpwerkwoord
2. Zelfstandig werkwoord
3. Koppelwerkwoord

Die tas is erg mooi.

1. Bijwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord

De slimme kleuter. 

1. Bijwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord

De schoenen zijn heel erg vies. 

1. Bijwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord

Lieke ging gisteren naar het buitenland. 

1. Bijwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord

Lieke koopt het tijdschrift en ze leest het thuis. 

1. Bijwoord
2. Voegwoord
3. Persoonlijk voornaamwoord

Jan vond op de zolder een kistje van zijn oma. 

1. Voorzetsel
2. Voegwoord
3. Bijwoord

Lieke was erg blij met de eerste plaats!

1. Voegwoord
2. Bijwoord
3. Telwoord

Lars eet drie boterhammen met kaas.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Telwoord
3. Bijwoord

Hij heeft geluk!

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoord
3. Persoonlijk voornaamwoord

Hij koos voor dat koekje.  

1. Aanwijzend voornaamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoord
3. Voegwoord

Hij geeft aan jou een kaart. 

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoord

Jij geeft de les aan zijn klas. 

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoord

Wie is dat?

1. Vragend voornaamwoord
2. Bijwoord