Wiederhohlung K3

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, havo, vwo
• Leerjaar 3

Test K3

Wörter

Modalverben im Präterium

Vertaal het woord tussen haakjes.
Wann soll ich dich morgen vom (station) ... abholen?

Vertaal het woord tussen haakjes.
Schnell, sonst ..... (missen) wir den Bus.












Es ist schon spät, lass uns ... ... (naar huis)gehen.

Vertaal het woord tussen haakjes.
So (laat) ... erst?

Vertaal het woord tussen haakjes.
Hast du eine (retourtje)... gekauft?

Vertaal het woord tussen haakjes.
Dann sehen wir uns also morgen endlich (weer) ...!

Vertaal het woord tussen haakjes.
Dann schon mal (goede reis) ...!

Ergänze.
Das Gegenteil von einsteigen ist ...

Ergänze.
Es ist nicht nah, sondern ...

Ergänze.
Wenn die Straße abbiegt, dann geht man um die ...

Ergänze.
Das ist der Ort, an dem der Bus abfährt: ... ............. (ook lidwoord)

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Ich __________(willen) nicht mit dem Bus fahren.

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Wir __________(willen) nicht mit dem Bus fahren.

Wat is juist?
(wollen in de verleden tijd)

1. ich wollten
2. ich wolle
3. ich wollte
4. ich wolltet

Wat is juist?
(voltooid deelwoord)

1. ich habe gewust
2. ich habe gewusst
3. ich habe gewist
4. ich habe gewisst

Wat is juist?
(dürfen in de verleden tijd)

1. wir dürfen
2. wir dürften
3. wir durfen
4. wir durften

Wat is juist?
(verleden tijd van können)

1. du konntest
2. du könntest
3. du konnst
4. du könnst

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat en vervoeg het in de verleden tijd.
Wann _________ (kunnen) Sie weg?

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat en vervoeg het in de verleden tijd.
____________(mogen) ihr dort parken?

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat en vervoeg het in de verleden tijd.
Pia ___________ (moeten) schnell zum Zug.

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat en vervoeg het in de verleden tijd.
Niemand ____________ (weten), wo du bist.

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat en vervoeg het in de verleden tijd.
__________(willen) du in die Stadt gehen?

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Ich ___________(mogen) nicht alleine reisen.

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Warum ___________(moeten) du nach Bonn?

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Wir __________ (kunnen) nicht rechts abbiegen.

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
____________ (weten) du, wie wir laufen müssen?

Kies het juiste voorzetsel.
Wir reisen mit dem Zug .... Hamburg.

1. nach
2. zu
3. in

Kies het juiste voorzetsel.
Wir würden gerne ... die Slowakei fahren.

1. nach
2. zu
3. in

Kies het juiste voorzetsel.
An der nächsten Kreuzung ... links.

1. nach
2. zu
3. in

Kies het juiste voorzetsel.
Man kann in Wien ...s Museum gehen.

1. nach
2. zu
3. in

Kies het juiste voorzetsel.
In Köln sind wir ... einer Freundin von mir gefahren.

1. nach
2. zu
3. in