MH14 vr 17-1-2925

MH14 vr 17-1-2925
Het huiswerk was:
Blz 218/ 219 lezen en maken opdr 1, 2 en 4.
-->Nakijken huiswerk
-->uitleg theorie voorzetsel
--> blz 222/ 223 maken opdr 2, 3, 4 en 5


1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

MH14 vr 17-1-2925
Het huiswerk was:
Blz 218/ 219 lezen en maken opdr 1, 2 en 4.
-->Nakijken huiswerk
-->uitleg theorie voorzetsel
--> blz 222/ 223 maken opdr 2, 3, 4 en 5


Slide 1 - Diapositive

Het voorzetsel
- Wat is een voorzetsel?
- Hoe vind je een voorzetsel?

Slide 2 - Diapositive

Voorzetsel
  • "kast"  en "feest"-woordjes
  • Bijvoorbeeld:
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor
  • Tijdens, sinds, tot, per
  • Vanwege

Slide 3 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 4 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 5 - Quiz

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd (wanneer?), plaats (waar?)of reden/oorzaak (waarom?)aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 6 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 7 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 8 - Quiz

 vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:

  • Slagen voor een examen, bijdragen aan het resultaat.


Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:

  • ergens spijt van hebben, akkoord gaan met het voorstel.


De vaste voorzetsels kun je vinden in een woordenboek. Kijk dan bij het werkwoord of bij het belangrijkste woord in de uitdrukking.

Slide 9 - Diapositive

Welk vast voorzetsel hoort bij het werkwoord: streven?
Hij streeft..... een betere functie.
A
met
B
in
C
naar
D
van

Slide 10 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij omgaan?
A
bij
B
met
C
naar
D
uit

Slide 11 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij 'kiezen'?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Lien

Blz: 222/ 223
Maken: opdr 2, 3, 4 en 5

Slide 14 - Diapositive