Taalverzorging H2.1 grammatica woordsoorten (LW-ZNW-BNW-VZ-PERS- BEZ VNW) les 2

Nederlands woordsoorten
1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Een korte les
- Een korte les met oefening en instructie.
- Er is tijd om te werken aan opdrachten.
- Er is tijd voor het stellen van vragen.

Slide 3 - Diapositive

Wat weet jij al?
Lees de zin. Wat is een zelfstandig naamwoord?

Else heeft mascara en lippenstift gekocht.

Slide 4 - Question ouverte

Wat weet jij al?
Lees de zin. Wat is een zelfstandig naamwoord?

Er wordt in Nederland veel kaas gegeten.

Slide 5 - Question ouverte

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Benoem het zelfstandig naamwoord en het lidwoord.

Henry kocht voor Jennie een cadeautje.

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Diapositive

Wat is het zelfstandig werkwoord?

Hij at een banaan.

Slide 10 - Question ouverte

Benoem het zelfstandig werkwoord

Zij heeft een taart gebakken.

Slide 11 - Question ouverte

Benoem het hulpwerkwoord

Hij heeft een schilderij gemaakt.

Slide 12 - Question ouverte

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een

Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen. 
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.

Slide 17 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.

Slide 18 - Diapositive

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 19 - Question de remorquage

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Ik heb een hele dure auto gekocht!

Slide 20 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Gisteren kocht Jens nieuwe sportschoenen.

Slide 21 - Question ouverte

Even oefenen!
  • zelfstandig naamwoord
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • Zelfstandig werkwoord
  • hulpwerkwoord 
  • (voltooid deelwoord)

Slide 22 - Diapositive

Wat is een zelfstandig naamwoord?
(meer antwoorden goed)
A
Namen van mensen, dieren dingen
B
Woord dat zegt wat je doet
C
Woord waar je de - het of een voor kunt zetten
D
Woord dat zegt hoe iets eruit ziet

Slide 23 - Quiz

Lidwoorden staan voor een bijvoeglijk naamwoord en/of zelfstandig naamwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

In de volle kast staan mappen.
A
in
B
volle
C
mappen
D
kast

Slide 25 - Quiz

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 26 - Quiz

Wat is geen kenmerk van een zelfstandig naamwoord?
A
Je kunt er een lidwoord voor zetten.
B
Je kunt er een verkleinwoord van maken.
C
Je kunt het vervoegen.
D
Je kunt het in het meervoud zetten.

Slide 27 - Quiz

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
de moeder
B
(We) eten
C
groot
D
het viooltje

Slide 28 - Quiz

Een zelfstandig werkwoord kan vaker in een zin voorkomen.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Ik moet nog vaak aan dat ontzettend leuke uitstapje denken.

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?
A
uitstapje
B
moet
C
ontzettend
D
denken

Slide 30 - Quiz

De meest voorkomende hulpwerkwoorden zijn:
hebben, zijn, worden
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quiz

Bij een voltooid deelwoord hoort altijd
een hulpwerkwoord in de zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quiz

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
keerde
B
lange
C
zomervakantie
D
terug

Slide 33 - Quiz

Ik heb de date met Bart afgezegd.
afgezegd is:
A
Zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 34 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord:
Bedankt voor jullie aandacht.
A
een zelfstandig naamwoord
B
een zelfstandig werkwoord
C
een hulpwerkwoord
D
een bijwoord

Slide 35 - Quiz

Waar heb je dat gevonden?

gevonden = ...
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 36 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het ...
A
gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
C
onderwerp
D
zelfstandig naamwoord

Slide 37 - Quiz

Ik heb van het mooie weer genoten

genoten
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 38 - Quiz

IJskoude is een bijvoeglijk naamwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 39 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord:
Hoe was het op school?
A
een zelfstandig naamwoord
B
een lidwoord
C
een zelfstandig werkwoord
D
een bijwoord

Slide 40 - Quiz

Woordsoorten
Zinsdelen
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
persoonlijk voornaamwoord
werkwoord
onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp
werkwoordelijk gezegde

Slide 41 - Question de remorquage

Voorzetsel
Een voorzetsel staat nooit alleen. Het is een klein woordje dat je voor een woord of een groepje woorden kunt plaatsen.​

Voorzetsels kan je vóór ‘de kast’ of vóór ‘de vakantie’ zetten​.


Slide 42 - Diapositive

Noteer vijf voorzetsels.

Slide 43 - Question ouverte

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 44 - Quiz

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden noemen (meestal) personen zonder ze bij naam te noemen of in plaats van een dier of een ding in de zin staan.​
Hij vindt dat niet leuk > Thomas vindt dat niet leuk ‘Hij’ = pers. vnw​ 
Zij vinden dat niet leuk > Johan en Thomas vinden dat niet leuk ‘Zij’ = pers. vn
LET OP! ‘Het’ kan ook pers. vnw zijn. ‘Het' hoort dan NIET bij een zelfstandig naamwoord, maar verwijst naar iets anders. 

Ik heb het goed gemaakt ‘het’ = pers. vnw en verwijst naar bijv. het proefwerk. 

Slide 45 - Diapositive

Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt

Slide 46 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Geen persoonlijk voornaamwoord
Het boek is van mij
Mijn speelgoed
Hun tassen
Ik schrijf hun een brief
Jouw zus
De hond is van jou

Slide 47 - Question de remorquage

Bezittelijke voornaamwoorden
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is (dus wiens bezit het is)
Een bez. vnw. staat vaak voor een znw (soms met een bnw ertussen): zijn (nieuwe) jas
Als het bez. vnw. zelfstandig is gebruikt, staat er een lidw voor:
Mag ik jouw pen? Je kan beter de zijne gebruiken. 

Slide 48 - Diapositive

Voornaamwoorden

Slide 49 - Diapositive

Eva heeft maar liefst dertig vlechtjes in haar(1) haar(2).

haar(1) is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 50 - Quiz

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 51 - Quiz

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.

'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 52 - Quiz

Zijn deze oorbellen van haar?

'haar' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 53 - Quiz