Now you know how to make a 'normal sentence', let's make them longer.
How would you make these two sentences 'one' sentence? Discuss the examples with a peer.
1. Ik eet een salade voor lunch. Ik wil gezond zijn.
2. Mary is niet lui. Zij sport elke dag.
3. Bert heeft een broer. Hij heeft geen zus.
4. Ik heb zin in een appel. Ik heb zin in een banaan.