feiten, meningen, argumenten

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 4

feiten, meningen, argumenten

Hoofdstuk 3 en 4 lezen

Wat is een feit?

Wat is een mening?

Kun je een voorbeeld geven?

wanneer is een argument waarderend?

wat is de hoofdgedachte van een tekst?

Letterlijk herhalen van wat iemand gezegd of geschreven heeft, heet:

1. overtuigen
2. citeren
3. herhalen
4. argumenteren

Feit of mening?

Jan werkt erg hard.

1. feit
2. mening

Feit of mening?

Sigaretten bevatten nicotine en teer.

1. Feit
2. Mening

Staat hier een feit, of mening?

Morgen moet ik naar de tandarts.

1. Feit
2. Mening

Willem-Alexander is de koning van Nederland.

a: feit b: mening c: argument d: conclusie

1. Feit
2. Mening
3. Argument
4. Conclusie

Omdat deze boot de burgers heel veel geld kost.

a: feit b: mening c: argument d: conclusie

1. Feit
2. Mening
3. Argument
4. Conclusie

Als je vertelt wat je van iets vindt. Dan is dat een feit of mening?

1. Feit
2. Mening

"levensgevaarlijk dus!"
Feit of mening?

1. Feit
2. Mening

Feit of mening?

1. mening
2. feit

Feit of mening?
Ik heb geen broers.

1. feit
2. mening

Feit of mening?

De Martinitoren is een mooie, grote toren.

1. feit
2. mening

Wat is het standpunt?
(A)Ik ga liever naar de bioscoop in de stad, (B) want de stoelen zijn daar fijner.

1. Standpunt
2. Standpunt

(A)Er kan nog een trein aan komen, (B) dus je moet altijd wachten tot de bomen omhoog gaan.

1. standpunt
2. standpunt

(A)Het boek is zo spannend, (B) dat ik het bijna weg wil leggen.

1. argument
2. argument

(A) Het is goed om schooluniformen in te voeren, (B) want dan ziet iedereen er gelijk uit.

1. argument
2. argument

(A) Zij heeft veel volgers op YouTube, (B) dus zij is heel populair.

1. standpunt
2. standpunt

(A)Ik word met de auto gebracht, (B) want het is koud buiten.

1. argument
2. argument

(A) omdat ik goed voorbereid ben, (B)ga slagen voor mijn examen,

1. standpunt
2. standpunt

(A) Het is hier altijd slecht weer, (B) dus ik ga op vakantie naar Spanje.

1. argument
2. argument

(A) Het is hier altijd slecht weer, (B) het regent hier te veel.

1. argument
2. argument

(A) Nederlands is mijn moedertaal, (B) Nederlands is de eerste taal die ik leerde.

1. standpunt
2. standpunt