Ser/Estar/Hay

Wat betekende het werkwoord "ser" ook alweer?
1 / 26
suivant
Slide 1: Question ouverte
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Wat betekende het werkwoord "ser" ook alweer?

Slide 1 - Question ouverte

Welke vervoegingen ken je van het werkwoord "ser"?

Slide 2 - Carte mentale

SER

(yo) soy
(tú) eres
(él, ella) es
(nosotros/as) somos
(vosotros/as) sois
(ellos/as, ustedes) son
ZIJN

ik ben
jij bent
hij, zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 3 - Diapositive

SER

(yo) fui
(tú) fuiste
(él, ella) fue
(nosotros/as) fuimos
(vosotros/as) fuisteis
(ellos/as, ustedes) fueron
ZIJN

ik was
jij was
hij, zij was
wij waren
jullie waren
zij waren

Slide 4 - Diapositive

este .... mi compañero

Slide 5 - Question ouverte

mi coche no .... blanco

Slide 6 - Question ouverte

tus amigos y tú .... de Brasil

Slide 7 - Question ouverte

¿de dónde .... los vecinos nuevos?

Slide 8 - Question ouverte

(yo) no .... español

Slide 9 - Question ouverte

Maar wat betekent
het werkwoord "estar"?

Slide 10 - Question ouverte

"ser" en "estar"
Zowel "ser" als "estar" betekenen "zijn". Maar "estar" betekent ook "zich bevinden". Je gebruikt "estar" dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
Ik ben hier - Estoy aquí 

Slide 11 - Diapositive

ESTAR

(yo) estoy
(tú) estás
(el, ella) está
(nosotros/as) estamos
(vosotros/as) estáis
(ellos, ellas) están
ZIJN (zich bevinden)

ik ben
jij bent
hij, zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 12 - Diapositive

ESTAR

(yo) estuve
(tú) estuviste
(el, ella) estuvo
(nosotros/as) estuvimos
(vosotros/as) estuvisteis
(ellos, ellas) estuvieron
ZIJN (zich bevinden)

ik was
jij was
hij, zij was
wij waren
jullie waren
zij waren

Slide 13 - Diapositive

ejercicio 1
Haz el ejercicio 1 de Unidad 5 en el libro de texto.
Maak oefening 1 van Hoofdstuk 5 in het tekstboek.

Slide 14 - Diapositive

"ser" of "estar"?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen. 
estar  gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor 
eigenschappen die wél veranderen.

Slide 15 - Diapositive

ser
estar
... op de tafel
... rood en zwart
... op het strand
... erg oud
... met mijn hond in de tuin
... Japans
... in bad
... docent
Waar ... ?
... blij
... lief
... tevreden
... groot
... knap

Slide 16 - Question de remorquage

ejercicio 5
Haz el ejercicio 5 de Unidad 5: Gramática en el libro de texto.
Maak oefening 5 van Hoofdstuk 5: Grammatica in het tekstboek.

Blinklearning > Unidad 5: ¿Dónde están las llaves? 
> Actividades Gramática > ejercicio 5

Slide 17 - Diapositive

ESTAR (tijdelijke eigenschap)

Estáis guapos
Jullie zijn knap
toestand: mooi kapsel, mooie kleding, make-up etc.

Estoy enojado
Ik ben boos 
toestand: 
op dit moment ben ik boos


SER (vaste eigenschap)

Sois guapos
Jullie zijn knap
uiterlijke eigenschap:
knap van nature

Soy enojado
Ik ben boos 
karaktereigenschap:
ik ben boos geboren

Slide 18 - Diapositive

Hay
"Hay" betekent er is of er zijn. "Hay" wordt nooit vervoegd en alleen gebruikt bij plaatsbepalingen van 
gebouwen die niet specifiek zijn. 

Slide 19 - Diapositive

Niet specifiek?
Met niet specifiek wordt bedoeld dat het een supermarkt is, of veel huizen. Er wordt niet aangeven of het een bepaalde supermarkt of een bepaald huis is.

Slide 20 - Diapositive

Wel specifiek
Als er wel een specifiek gebouw of voorwerp bedoeld wordt, bijvoorbeeld het rode huis, het woordenboek of de Albert Heijn, dan gebruik je het werkwoord "estar" voor plaatsbepalingen.

Slide 21 - Diapositive

Ezelsbruggetje
Woorden waar de of het (el, la, los, las) voor staat, gaan met estar.

Woorden waar een (un, una), een paar (unos, unas), telwoorden (dos, tres etc.) of een hoeveelheid (muchos, pocos) voor staat, gaan met hay. 

Slide 22 - Diapositive


Hay un banco por aquí?
Sí, hay muchos bancos aquí.
¿El banco ING también está en el centro?
No, pero sí está el banco Santander. 

Is er een bank hier?
Ja, er zijn veel banken hier.
Zit de ING-bank ook in het centrum?
Nee, maar de Santander-bank zit er wel. 

Slide 23 - Diapositive

Estar
Hay
un supermercado
la escuela
mucha gente
nosotros
tres profesores
mis amigos
una amiga
los leones
un gato

Slide 24 - Question de remorquage

Ejemplo ser-estar-hay
Hay un banco?
Sí, el banco está en la Plaza Mayor. 
¿Es un banco grande?
No, es un banco pequeño

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive