Leesvaardigheid klas 1

LEESVAARDIGHEID
compréhension écrite
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

LEESVAARDIGHEID
compréhension écrite

Slide 1 - Diapositive

Waarom leesvaardig(heid)?
  • Lezen vergroot je woordenschat;
  • Lezen vergroot je algemene kennis;
  • Lezen stimuleert de algemene hersenwerking;
  • Na de middelbare school zal je veel in aanraking komen met geschreven
      teksten in andere talen (tijdens het maken reizen, tijdens het
      bestuderen van verschillend informatiebronnen – bijv. voor je studie -);
  • Het eindexamencijfer bestaat (om bovengenoemde redenen)
      voor 50% uit leesvaardigheid (teksten).

Slide 2 - Diapositive

LEESFORMULE
titel
inleiding
inzicht
lay-out
vragen
voorkennis
woordkennis
verbanden

Slide 3 - Diapositive

TITEL & INLEIDING 
De titel en de inleiding van een tekst dienen als fundering. Dankzij de titel en de inleiding kun je de hoofdgedachte van de tekst bepalen. Als je de titel en de inleiding niet (goed) begrijpt, zullen er fouten ontstaan tijdens het beantwoorden van de vragen en bij het begrijpen van de tekst. Zorg er dus voor dat je de titel en de inleiding 100 % begrijpt.
( = hoofdgedachte )

Slide 4 - Diapositive

LAY-OUT 

De lay-out betreft de vormgeving van de tekst op papier. Denk hierbij aan het lettertype en de -grootte, afbeeldingen, het gebruik van kleur en de positie van (kolommen) tekst op een pagina. Een goede lay-out is belangrijk. Het kan helpen om belangrijke informatie te benadrukken en de aandacht van de lezer te trekken naar belangrijke delen van de pagina. Ook kan het de leesbaarheid en het tekstbegrip vergroten. Kijk dus heel goed naar de lay-out en vraag je af wat de schrijver ermee wil bereiken!
( = opvallende woorden / afbeeldingen/ tekstopbouw )

Slide 5 - Diapositive

LAY-OUT 
( = opvallende woorden / afbeeldingen/ tekstopbouw )

Slide 6 - Diapositive

VOORKENNIS

Gebruik tijdens het lezen je voorkennis. Stel jezelf de vraag wat je al weet over het onderwerp. Koppel je eigen kennis aan hetgeen je leest. Dit zorgt ervoor dat je sneller en beter begrijpt waar de tekst over gaat.


Maar, denk niet dat je alles van de tekst weet als je enige voorkennis bezit!

Slide 7 - Diapositive

VRAGEN

Lees de vraag die je moet beantwoorden. Zorg ervoor dat je 100% begrijpt wat er staat. Is de vraag in het Frans? Gebruik dan zo nodig een woordenboek. Het lezen van de vraag zorgt ervoor dat je gerichter op zoek gaat naar het antwoord. Dit spaart tijd! 

Slide 8 - Diapositive

WOORDKENNIS

Gebruik tijdens het lezen je woordkennis. Niet alleen van het Frans, maar ook van het Nederlands en het Engels, het Spaans of het Italiaans. Veel Franse woorden lijken op woorden uit andere talen. Focus je op de context als je iets niet begrijpt. Gebruik indien nodig een woordenboek. Let op signaalwoorden!

Slide 9 - Diapositive

VERBANDEN

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 

Slide 10 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
10 GOUDEN TIPS

Slide 11 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 1

Lees de vraag zorgvuldig door en zorg ervoor dat je deze begrijpt. Begrip van de tekst is belangrijk, maar begrip van de vraag is het allerbelangrijkst. Héél veel fouten in het centraal schriftelijk worden gemaakt doordat leerlingen de vraag niet goed lezen of niet goed begrijpen.


Slide 12 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 2

Zorg ervoor dat je alle antwoorden bij een meerkeuzevraag begrijpt. Minstens twee antwoorden bij een meerkeuzevraag lijken erg op elkaar. Een vergissing is snel gemaakt!


Slide 13 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 3
Lees / Scan de tekst zorgvuldig op zoek naar het juiste antwoord. Als je denkt het juiste antwoord gevonden te hebben, neem dan toch nog de tijd om de betreffende alinea tot de laatste regel door te lezen.


Slide 14 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 4
De titel en de inleiding bepalen je denkrichting. Zorg er dus voor dat je heel goed begrijpt wat er staat. Kijk ook goed naar de eventuele plaatjes. Als je in de goede richting denkt, is de kans groter dat je de vragen bij de tekst beter begrijpt én kunt beantwoorden.


Slide 15 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 5
Gebruik bij twijfel over de betekenis van een woord/zin altijd een woordenboek. Één woord kan het verschil maken in het begrip van een zin en zelfs van een hele tekst!


Slide 16 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 6
Vraag je tijdens het formuleren van het antwoord steeds af of de corrector begrijpt wat je bedoelt. Wees zorgvuldig en duidelijk en gebruik Algemeen Beschaafd Nederlands!


Slide 17 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 7
Je mag (meestal) op (examen)teksten schrijven. Maak hier gebruik van en markeer, streep door, onderstreep en noteer de vertaling van opgezochte woorden.


Slide 18 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 8
Let op de verwijswoorden, betrekkelijk voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden en de gebruikte werkwoordtijd(en) in een tekst. Een tekst is net een puzzel met veel kleine stukjes. Zorg ervoor dat de verschillende stukjes goed in elkaar passen. Begrijp je iets niet? Klopt er iets niet voor je gevoel? Lees een alinea dan nogmaals door.


Slide 19 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 9
Wees zorgvuldig en laat je niet verleiden door gemakzucht (‘Oh, dat zal ’t antwoord / de betekenis wel zijn …). Een tekst lezen is te vergelijken met fietsen of scooter/autorijden. Je denkt dat je alles overziet, maar uit iedere hoek kan toch plots iets onverwachts opduiken wat heel bepalend kan zijn (voor je antwoord in dit geval).


Slide 20 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 10
Ontspan en vertrouw op jezelf. Spanning en gebrek aan zelfvertrouwen zijn je grootste vijanden en onnodig. Je hoeft geen 10 te halen, dus ook niet ieder antwoord hoeft goed te zijn. Raak niet in paniek als je een antwoord niet weet; sla even over en ga door na de volgende vraag. Zet er wel een groot uitroepteken bij, zodat je niet vergeet de vraag alsnog te maken, want niet ingevuld (zeker bij meerkeuze) is sowieso niet goed, terwijl een gok altijd nog punten kan opleveren.


Slide 21 - Diapositive

LIRE EXTRA
LIRE EXTRA

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

unité 1

Slide 24 - Diapositive

Wat voor soort teksten zijn dit?
A
Een krantenartikel
B
Een interview
C
Een advertentie
D
Een ingezonden brief

Slide 25 - Quiz

Lees de titel en bekijk de afbeelding. Waar denk je dat de tekst over gaat?

Slide 26 - Question ouverte

Welke antwoorden zijn juist?
A
Maeva is Belgisch
B
Maeva is niet muzikaal
C
Maeva is sportief
D
Maeva woont in een rijtjeshuis

Slide 27 - Quiz

Op welke zinnen in de tekst heb je je antwoord gebaseerd? Waarom?

Slide 28 - Question ouverte

Welke taal spreekt Maeva het minst goed?
A
Nederlands
B
Frans
C
Vlaams
D
Engels

Slide 29 - Quiz

unité 2

Slide 30 - Diapositive

Wat voor soort teksten zijn dit?
A
Een krantenartikel
B
Een interview
C
Een advertentie
D
Een ingezonden brief

Slide 31 - Quiz

"Mes grands-parents ... les noms" (regel 7 - 13). Waar gaat deze alinea over?

Slide 32 - Question ouverte

Wat is NIET waar (faux)?
A
De vrouw is française
B
Ze is in november geboren
C
Ze is erg groot
D
Ze heeft blauwe ogen

Slide 33 - Quiz

Wat is het verband tussen de tekst over Maeva en Karif? Baseer je antwoord op de tekst.

Slide 34 - Question ouverte

unité 3

Slide 35 - Diapositive

Wat voor soort tekst is dit?
A
Een krantenartikel
B
Een interview
C
Een advertentie
D
Een ingezonden brief

Slide 36 - Quiz

Lees de titel en bekijk de afbeelding. Waar denk je dat de tekst over gaat?

Slide 37 - Question ouverte

Wat is NIET waar (faux)?
A
Chloé zit in de brugklas
B
Chloé vindt school niet leuk
C
Chloé vindt haar klas leuk
D
Chloé vindt huiswerk leuk

Slide 38 - Quiz

Net als Chloé gaat Guillaume na schooltijd naar een club. Wat is het verschil?

Slide 39 - Question ouverte

Wat is een 'atelier de bricolage'? Baseer je antwoord op de tekst.

Slide 40 - Question ouverte

"Je proteste!", zegt Chloé in de vierde alinea. Waarom zegt ze dat? Baseer je antwoord op de tekst.

Slide 41 - Question ouverte