Leesvaardigheid klas 2

LEESVAARDIGHEID
compréhension écrite
1 / 54
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

LEESVAARDIGHEID
compréhension écrite

Slide 1 - Diapositive

Waarom leesvaardig(heid)?
  • Lezen vergroot je woordenschat;
  • Lezen vergroot je algemene kennis;
  • Lezen stimuleert de algemene hersenwerking;
  • Na de middelbare school zal je veel in aanraking komen met geschreven
      teksten in andere talen (tijdens het maken reizen, tijdens het
      bestuderen van verschillend informatiebronnen – bijv. voor je studie -);
  • Het eindexamencijfer bestaat (om bovengenoemde redenen)
      voor 50% uit leesvaardigheid (teksten).

Slide 2 - Diapositive

LEESFORMULE
titel
inleiding
lay-out
vragen
voorkennis
woordkennis
verbanden
inzicht

Slide 3 - Diapositive

TITEL & INLEIDING 
De titel en de inleiding van een tekst dienen als fundering. Dankzij de titel en de inleiding kun je de hoofdgedachte van de tekst bepalen. Als je de titel en de inleiding niet (goed) begrijpt, zullen er fouten ontstaan tijdens het beantwoorden van de vragen en bij het begrijpen van de tekst. Zorg er dus voor dat je de titel en de inleiding 100 % begrijpt.
( = hoofdgedachte )

Slide 4 - Diapositive

LAY-OUT 

De lay-out betreft de vormgeving van de tekst op papier. Denk hierbij aan het lettertype en de -grootte, afbeeldingen, het gebruik van kleur en de positie van (kolommen) tekst op een pagina. Een goede lay-out is belangrijk. Het kan helpen om belangrijke informatie te benadrukken en de aandacht van de lezer te trekken naar belangrijke delen van de pagina. Ook kan het de leesbaarheid en het tekstbegrip vergroten. Kijk dus heel goed naar de lay-out en vraag je af wat de schrijver ermee wil bereiken!
( = opvallende woorden / afbeeldingen/ tekstopbouw )

Slide 5 - Diapositive

LAY-OUT 
( = opvallende woorden / afbeeldingen/ tekstopbouw )

Slide 6 - Diapositive

VOORKENNIS

Gebruik tijdens het lezen je voorkennis. Stel jezelf de vraag wat je al weet over het onderwerp. Koppel je eigen kennis aan hetgeen je leest. Dit zorgt ervoor dat je sneller en beter begrijpt waar de tekst over gaat.


Maar, denk niet dat je alles van de tekst weet als je enige voorkennis bezit!

Slide 7 - Diapositive

VRAGEN

Lees de vraag die je moet beantwoorden. Zorg ervoor dat je 100% begrijpt wat er staat. Is de vraag in het Frans? Gebruik dan zo nodig een woordenboek. Het lezen van de vraag zorgt ervoor dat je gerichter op zoek gaat naar het antwoord. Dit spaart tijd! 

Slide 8 - Diapositive

WOORDKENNIS

Gebruik tijdens het lezen je woordkennis. Niet alleen van het Frans, maar ook van het Nederlands en het Engels, het Spaans of het Italiaans. Veel Franse woorden lijken op woorden uit andere talen. Focus je op de context als je iets niet begrijpt. Gebruik indien nodig een woordenboek. Let op signaalwoorden!

Slide 9 - Diapositive

VERBANDEN

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 

Slide 10 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
10 GOUDEN TIPS

Slide 11 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 1

Lees de vraag zorgvuldig door en zorg ervoor dat je deze begrijpt. Begrip van de tekst is belangrijk, maar begrip van de vraag is het allerbelangrijkst. Héél veel fouten in het centraal schriftelijk worden gemaakt doordat leerlingen de vraag niet goed lezen of niet goed begrijpen.


Slide 12 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 2

Zorg ervoor dat je alle antwoorden bij een meerkeuzevraag begrijpt. Minstens twee antwoorden bij een meerkeuzevraag lijken erg op elkaar. Een vergissing is snel gemaakt!


Slide 13 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 3
Lees / Scan de tekst zorgvuldig op zoek naar het juiste antwoord. Als je denkt het juiste antwoord gevonden te hebben, neem dan toch nog de tijd om de betreffende alinea tot de laatste regel door te lezen.


Slide 14 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 4
De titel en de inleiding bepalen je denkrichting. Zorg er dus voor dat je heel goed begrijpt wat er staat. Kijk ook goed naar de eventuele plaatjes. Als je in de goede richting denkt, is de kans groter dat je de vragen bij de tekst beter begrijpt én kunt beantwoorden.


Slide 15 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 5
Gebruik bij twijfel over de betekenis van een woord/zin altijd een woordenboek. Één woord kan het verschil maken in het begrip van een zin en zelfs van een hele tekst!


Slide 16 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 6
Vraag je tijdens het formuleren van het antwoord steeds af of de corrector begrijpt wat je bedoelt. Wees zorgvuldig en duidelijk en gebruik Algemeen Beschaafd Nederlands!


Slide 17 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 7
Je mag (meestal) op (examen)teksten schrijven. Maak hier gebruik van en markeer, streep door, onderstreep en noteer de vertaling van opgezochte woorden.


Slide 18 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 8
Let op de verwijswoorden, betrekkelijk voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden en de gebruikte werkwoordtijd(en) in een tekst. Een tekst is net een puzzel met veel kleine stukjes. Zorg ervoor dat de verschillende stukjes goed in elkaar passen. Begrijp je iets niet? Klopt er iets niet voor je gevoel? Lees een alinea dan nogmaals door.


Slide 19 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 9
Wees zorgvuldig en laat je niet verleiden door gemakzucht (‘Oh, dat zal ’t antwoord / de betekenis wel zijn …). Een tekst lezen is te vergelijken met fietsen of scooter/autorijden. Je denkt dat je alles overziet, maar uit iedere hoek kan toch plots iets onverwachts opduiken wat heel bepalend kan zijn (voor je antwoord in dit geval).


Slide 20 - Diapositive

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 10
Ontspan en vertrouw op jezelf. Spanning en gebrek aan zelfvertrouwen zijn je grootste vijanden en onnodig. Je hoeft geen 10 te halen, dus ook niet ieder antwoord hoeft goed te zijn. Raak niet in paniek als je een antwoord niet weet; sla even over en ga door na de volgende vraag. Zet er wel een groot uitroepteken bij, zodat je niet vergeet de vraag alsnog te maken, want niet ingevuld (zeker bij meerkeuze) is sowieso niet goed, terwijl een gok altijd nog punten kan opleveren.


Slide 21 - Diapositive

LIRE EXTRA
EXERCICE

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Lees de titel en de inleiding. Vat kort samen wat er staat.

Slide 24 - Carte mentale

Kijk naar de lay-out. Wat valt je op?

Slide 25 - Carte mentale

Wat is dit voor soort tekst?
A
Een advertentie
B
Een interview
C
Een ingezonden brief
D
Een rubriek in een tijdschrift

Slide 26 - Quiz

Wat kun je verwachten van een ingezonden brief in een rubriek van een tijdschrift?

Slide 27 - Question ouverte

Meerkeuzevraag beantwoorden
1. Lees de vraag (niet eerst de tekst gaan lezen!) en markeer de hoofdwoorden
                       Kijk nog niet naar de antwoordmogelijkheden!
2. Streep in de tekst de zin of alinea aan waarnaar verwezen wordt in de vraag.
                       Worden 1 of meer alinea’s genoemd, dan staat het antwoord in het hele stuk
                       Wordt er 1 zin genoemd, dan staat het antwoord in rest van de alinea.
3. Lees het betreffende stuk tekst en markeer de signaalwoorden en dubbele punten 
                        Op deze plek staat vaak het antwoord!
4. Behandel de vraag (indien mogelijk) als een open vraag en ga eerst zelf op zoek in de tekst naar het antwoord. Markeer dit!
5. Ga naar de antwoordmogelijkheden. 
                        Haal onzin-antwoorden eruit: meestal 2 van de 4, dus je houdt 2 antwoorden over. (dit is in het havo-examen vaak                                duidelijker dan in het vwo-examen!)
6. Vergelijk de overblijvende 2 antwoorden met de zin waar je vinger op ligt 
                         Een van deze twee antwoorden is altijd net ietsje logischer. Dat is je antwoord!

Slide 28 - Diapositive

2. "Gautier Laurent (14 ans) partage la discussion dans sa famille" (inleiding). Waarover gaat de discussie?
A
Of een vakantie aan de Franse Zuidkust leuk is.
B
Waart ze naartoe gaan op vakantie.
C
Wat ze allemaal gaan doen in de vakantie.
D
Of een vakantie verder van huis leuker is dan een vakantie in eigen land.

Slide 29 - Quiz

Lees vraag 4. Wat voor type vraag is dit?
A
Waar / niet waar vraag
B
Open vraag
C
Meerkeuze vraag
D
Volgorde vraag

Slide 30 - Quiz

Open vraag beantwoorden
1. Lees de vraag aandachtig en markeer hoofdwoorden: wat wordt er gevraagd en welke elementen moet jouw antwoord bevatten?
2. Markeer in de tekst wat jij denkt dat het antwoord moet zijn. 
                 Let op: je antwoord moet hoogstwaarschijnlijk in het Nederlands, dus herformuleer/vertaal.
3. Begin je antwoord door een deel van de vraag (bij voorkeur het deel met de hoofdwoorden) te herhalen. Bijvoorbeeld: de vraag is voor wie de regeling die in de tekst genoemd wordt, bedoeld is. Start je antwoord met: De regeling is bedoeld voor mensen.... Dit zorgt er niet alleen voor dat je nogmaals voor jezelf duidelijk maakt wat er in je antwoord moet staan; het helpt ook bij het goed (en begrijpelijk) formuleren in het Nederlands.
4. Lees als je klaar bent met het hele examen de open vragen nog even terug en kijk of er inderdaad iets staat dat:
           a) (goed) Nederlands is, 
           b) duidelijk is, en 
           c) ook daadwerkelijk antwoord geeft op de vraag

Correctors kunnen niet in je hoofd kijken, dus wees duidelijk en volledig in je antwoord!


Slide 31 - Diapositive

4a. In welk(e) van de genoemd(e) land(en) wordt geen Frans gesproken?
4b. En bij welk land staat een regenwolkje getekend?

Slide 32 - Question ouverte

Slide 33 - Diapositive

Lees de titel en de inleiding. Vat kort samen wat er staat.

Slide 34 - Carte mentale

Kijk naar de lay-out. Wat valt je op?

Slide 35 - Carte mentale

Wat weet je al over het onderwerp van de tekst?

Slide 36 - Carte mentale

Wat is dit voor soort tekst?
A
Een advertentie
B
Een interview
C
Een ingezonden brief
D
Een rubriek in een tijdschrift

Slide 37 - Quiz

Wat kun je verwachten van een interview en een rubriek van een tijdschrift?

Slide 38 - Question ouverte

Lees vraag 5. Wat voor type vraag is dit?
A
Waar / niet waar vraag
B
Open vraag
C
Meerkeuze vraag
D
Volgorde vraag

Slide 39 - Quiz

'vrai / faux' vraag beantwoorden
1. Voor deze vragen moet je ALTIJD nauwkeurig lezen.
                     Bepaal welk deel van de tekst je nodig hebt (dat is vaak niet de hele tekst) en zet hier met je marker een blok omheen.
2. Zorg dat je heel goed begrijpt wat er in de statements staat en gebruik je woordenboek om woorden die je niet (meteen) herkent op te zoeken.
3. Het is tekstverklaring: het moet er staan, anders is het niet/onjuist.
4. Let op instinkers: extreme woorden (altijd/nooit/alle etc.) zijn vaak (maar niet altijd) een signaal van onjuiste statements. Het is zeldzaam, maar het komt wel voor, dat alle antwoorden Wel of Niet zijn. Deze vragen zijn bij uitstek het soort opgaven waar ze graag instinkers in stoppen.
5. In verhouding leveren deze vragen weinig punten op, zeker als je kijkt naar hoeveel tijd iedere statement kost. Een vraag met 4 statements, bijvoorbeeld, levert maar 2 punten op, terwijl het feitelijk 4 vragen zijn. Als je weet van jezelf dat tijdsmanagement een issue is, besteed dan niet teveel tijd aan deze vragen; of sla ze over en doe ze als laatste.


Slide 40 - Diapositive

5. Lees alinea (vraag) 5 t/m 8. Kruis aan welke beweringen volgens de tekst waar (vrai) zijn.

A
Parkour is een echte sport met echte regels.
B
Edwin vindt Parkour een erg gevaarlijke sport.
C
Edwin heeft nog geen ongelukken gehad.
D
Edwin doet ook in het dagelijkse leven aan Parkour.

Slide 41 - Quiz

Slide 42 - Diapositive

Lees de titel en de inleiding. Vat kort samen wat er staat.

Slide 43 - Carte mentale

Kijk naar de lay-out. Wat valt je op?

Slide 44 - Carte mentale

Wat weet je al over het onderwerp van de tekst?

Slide 45 - Carte mentale

Wat is dit voor soort tekst?
A
Een advertentie
B
Een interview
C
Een ingezonden brief
D
Een rubriek in een tijdschrift

Slide 46 - Quiz

Wat kun je verwachten van een advertentie / rubriek?

Slide 47 - Question ouverte

Slide 48 - Diapositive

Lees de titel en de inleiding. Vat kort samen wat er staat.

Slide 49 - Carte mentale

Kijk naar de lay-out. Wat valt je op?

Slide 50 - Carte mentale

Wat weet je al over het onderwerp van de tekst?

Slide 51 - Carte mentale

Wat is dit voor soort tekst?
A
Een advertentie
B
Een interview
C
Een ingezonden brief
D
Een rubriek in een tijdschrift

Slide 52 - Quiz

Wat kun je verwachten van een rubriek in een (jongeren)tijdschrift?

Slide 53 - Question ouverte

Lees én beantwoord nu de rest van de vragen bij Lire Extra van unité 1 t/m 3
  1. Lees de vragen een voor een door;
  2. Ga in de tekst op zoek naar het juiste antwoord;
  3. Denk aan de tien tips!
  4. Onderstreep de woorden/zinnen waarop je je antwoord baseert! 

Slide 54 - Diapositive