Wordorder & used to Theme 5; MV2

Wordorder and 'used to' 
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Wordorder and 'used to' 

Slide 1 - Diapositive

De volgorde in een Engelse zin
In een normale zin in het Engels hebben de woorden een vaste volgorde.
Voorbeeld: wie, doet wat, waar, wanneer?
My sister - cycled - to school - yesterday.
Dit is voor Nederlanders niet vanzelf sprekend
Mijn zus fietste gisteren naar school.

Slide 2 - Diapositive

Bepalingen van plaats en tijd
Bepalingen van plaats en tijd staan meestal achteraan in de zin.
Je kunt een tijdbepaling ook vooraan in de zin plaatsen, maar niet in vragende zinnen!!!!
Plaats komt altijd voor tijd!
I saw my teacher in the gym yesterday.
Yesterday I saw my teacer in the gym.

Slide 3 - Diapositive

Maar waar zet je bijwoorden van frequentie / tijd?

Bijwoorden van tijd ( always, often, sometimes, never, usually, rarely ) geven aan hoe vaak iets wel of niet gebeurt. Zie bladzijde 156 tekstboek.  
Ze staan voor het werkwoord.
Behalve als er een vorm van  to be  in de zin staat. Dan staan ze erachter:
He is often late for work.

Slide 4 - Diapositive

Waar hoort het bijwoord always ?
He is late for school.

A
He is always late for school.
B
He always is late for school.
C
Always he is late for school.
D
He is late for school always.

Slide 5 - Quiz

Wie
doet wat?
waar
wanneer
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 6 - Question de remorquage

wie ?
doet wat?
met wie of wat?
waar ?
wanneer ?
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 7 - Question de remorquage

Wie ?
doet wat?
waar ?
wanneer ?
My English teacher
gave me a compliment
in the schoolyard
during lunch break

Slide 8 - Question de remorquage

Klopt deze zin?
I do my homework in the evening in my room.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Wordorder
Welke zin is juist ?
A
He bought a car yesterday in London.
B
He bought a car in London yesterday.
C
Yesterday he bought a car in London.
D
Yesterday in London he bought a car.

Slide 10 - Quiz

Onderwerp
(wie?)
Werkwoord
(doet wat?)
Lijdendvoorwerp
(wie of wat wordt iets aangedaan?)
Plaats
(waar?)
Tijd
(wanneer?)
I
walk
my dog
in the park
at night 

Slide 11 - Question de remorquage

Make the correct sentence:
met – her – ago – boyfriend – a – I – days – few

Slide 12 - Question ouverte


Make the correct sentence:
during – me – the – schoolyard – teacher – break – compliment – gave – a – the – in

Slide 13 - Question ouverte

Make the correct sentence:
nine – usually – soccer – on – she – Thursdays – at – has – practice

Slide 14 - Question ouverte

And now 'used to'
Where do you put it and what do you alter in the sentence.
Grammar E of Theme 4,  MV2
   

Slide 15 - Diapositive

Zet 'used to' op de juiste plek en kijk ook of je iets moet veranderen in de zin.
Bob stayed in bed till ten.

Slide 16 - Question ouverte

Zet 'used to' op de juiste plek en kijk ook of je iets moet veranderen in de zin.
Mildred has paid for us all.

Slide 17 - Question ouverte

Zet 'used to' op de juiste plek en kijk ook of je iets moet veranderen in de zin.
As a child, Phil ran to school.

Slide 18 - Question ouverte