Hoofdstuk 4 klas 2 kgt

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo g
• Leerjaar 2

Hoofdstuk 4 klas 2 kgt

 Lezen: feiten, meningen, argumenten

Woordenschat: achtervoegsels

Grammatica: meewerkend voorwerp

Grammatica: verwijswoorden

Spelling: verkleinwoorden

Een feit

1. is iets wat je vindt
2. is iets wat je kunt controleren
3. is een uitleg bij wat je vindt
4. is iets heel anders

Welke uitspraak is een mening

1. Deze bloem is rood.
2. Deze plant is giftig.
3. Deze plant staat in mijn tuin.
4. Deze bloem is mooi.

Na de signaalwoorden
omdat, daarom en want
volgt:

1. een mening
2. een argument
3. een voorbeeld
4. een feit

Signaalwoorden geven verbanden aan. Welk verband is er als je 'eerst, vervolgens, daarna' tegenkomt

1. voorbeeld
2. argument
3. volgorde van tijd
4. opsomming

Welk verband is er als je woorden als 'zoals, bijvoorbeeld, onder andere' tegenkomt?

1. opsomming
2. volgorde van tijd
3. voorbeeld
4. argument

Wat is een deelonderwerp

1. het onderwerp van de tekst
2. het onderwerp van de alinea
3. het onderwerp van de zin
4. het onderwerp van meerdere teksten samen

Wat wordt vaak aangegeven met een tussenkopje?

1. het onderwerp van de tekst
2. het onderwerp van de alinea
3. het onderwerp van de zin
4. het onderwerp van meerdere teksten samen

Achtervoegsels

1. hebben altijd een betekenis
2. hebben nooit een betekenis
3. hebben soms een betekenis
4. staan aan het eind van de zin.

Het achtervoegsel -loos betekent:

1. zonder
2. met
3. iedere
4. nooit

woord dat eindigt op -loos

Wat is de betekenis van het achtervoegsel - lijks?

1. met
2. zonder
3. nooit
4. ieder

Meewerkend voorwerp
Welke vraag moet je stellen?

1. Wie + persoonsvorm
2. Wie + persoonsvorm en onderwerp
3. Wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerpq
4. Aan wie?

Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik heb hem die brief toch echt gegeven.

1. ik
2. heb gegeven
3. hem
4. die brief

Zoek het meewerkend voorwerp:
Mijn oma heeft mij deze sieraden nagelaten.

1. mijn oma
2. mij
3. heeft nagelaten
4. deze sieraden

Zoek het meewerkend voorwerp:
Op Moederdag koop ik ook altijd bloemen voor mijn stiefmoeder.

1. op Moederdag
2. ik
3. bloemen
4. voor mijn stiefmoeder

Verwijswoorden
Welke zin is goed?

1. Hij heeft me me portemonnee gegeven.
2. Ik heb me telefoontje in me kluisje gelegd.
3. Ik denk dat het mijn boek is.
4. Waarom heb je me moeder gebeld?

Welke zin is fout?

1. Hij wil niet van m'n appeltaart proeven
2. Ze wil me niet meer zien.
3. Ik heb me wiskunde niet gemaakt
4. Kun je me mijn tas even aangeven?

Welke zin is fout

1. Hij heeft jou nooit aardig gevonden.
2. Waarom heb je jouw spullen hier neergelegd?
3. De hond wil graag met jouw bal spelen.
4. Heb jij jou moeder gevraagd of het mocht.

Welke zin is fout?

1. Heeft u uw papieren ondertekend?
2. Wanneer bent u uw paspoort kwijtgeraakt?
3. Ik heb u overal gezocht.
4. Ik denk dat uw u auto bij ons in de straat kunt parkeren.

Verkleinwoorden
Welk woord is fout geschreven

1. klemmetje
2. bindinkje
3. foto'tje
4. boompje

Welk verkleinwoord is fout gescheven

1. koningkje
2. kindje
3. autootje
4. marmotje

Welk woord is fout geschreven

1. lametje
2. kommetje
3. opaatje
4. bloemetje

Welk onderdeel van deze toets vind je het lastigst?

ga je de toets leren?