GT1B Taalverzorging H3 t/m H6

TAALVERZORGING
- ONDERWERP      - LIDWOORD EN ZELFSTANDIG NAAMWOORD    
- PERSOONSVORM TT             - GEZEGDE
   - MEERVOUD OP -EN EN -S                 - VOLTOOID DEELWOORD
- BIJVOEGLIJK NAAMWOORD                                  - VERWIJSWOORDEN
- VT ZWAKKE WERKWOORDEN        - VOORZETSELS
- VT VAN STERKE WERKWOORDEN       
 - ZIJN, HEBBEN WILLEN, KUNNEN, ZULLEN
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

TAALVERZORGING
- ONDERWERP      - LIDWOORD EN ZELFSTANDIG NAAMWOORD    
- PERSOONSVORM TT             - GEZEGDE
   - MEERVOUD OP -EN EN -S                 - VOLTOOID DEELWOORD
- BIJVOEGLIJK NAAMWOORD                                  - VERWIJSWOORDEN
- VT ZWAKKE WERKWOORDEN        - VOORZETSELS
- VT VAN STERKE WERKWOORDEN       
 - ZIJN, HEBBEN WILLEN, KUNNEN, ZULLEN

Slide 1 - Diapositive

ONDERWERP


- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet

- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn

- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm

- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 2 - Diapositive

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 3 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?

Slide 4 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
Wie kan kopen?

Slide 5 - Question ouverte

LIDWOORDEN



- er zijn drie lidwoorden

de

het ('t)

een ('n)


Slide 6 - Diapositive

ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN



- is een woord voor een mens, een dier, een plant, een ding

(me-di-pla-di)

- is een woord voor een naam of een gevoel


BIJVOORBEELD:

bakker, paard, tulp, tafel

Janneke, blij


Slide 7 - Diapositive

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

bovendien
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

dictee
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quiz

GEZEGDE



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).



Slide 10 - Diapositive

GEZEGDE



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 11 - Diapositive

De zus van Dick vertrekt naar het buitenland.

Slide 12 - Question ouverte

Een man kan bijvoorbeeld 121 T-shirts over elkaar aantrekken.

Slide 13 - Question ouverte

VOLTOOID DEELWOORD
Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord.

Voltooid betekent dat iets klaar of afgelopen is.

Bijvoorbeeld:
Frits heeft zijn fietsband geplakt

Slide 14 - Diapositive

VOLTOOID DEELWOORD
Het voltooid deelwoord eindigt op -en of op -d of -t.

Bijvoorbeeld:
gebroken, geschreven
gehoord, gemaakt
Als je een woord langer maakt, 
hoor je of je een -d of een -t moet schrijven.

Slide 15 - Diapositive

Tijmen heeft een lekkere appel _____. (schillen)

Slide 16 - Question ouverte

De vrouw heeft vriendelijk naar hem _____. (knikken)

Slide 17 - Question ouverte

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 18 - Diapositive

VERWIJSWOORDEN


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 19 - Diapositive

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 20 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 21 - Quiz

VOORZETSELS
Een voorzetsel (vz) hoort bij een ander woord in de zin. 
Een voorzetsel zegt iets over:

- de plaats of richting - op de kast, via de Hoofdstraat
- de tijd - over een week, tijdens zijn afwezigheid
- de reden of oorzaak - wegens ziekte, door de drukte

Slide 22 - Diapositive

of met 'het feestje'

Slide 23 - Diapositive

Kies het goede voorzetsel.

Star Wars gaat ___ de strijd ___ goed en kwaad.
A
over - tussen
B
met - van
C
van - met
D
tussen - over

Slide 24 - Quiz

Kies het goede voorzetsel.

___ 2019 was het eindelijk zover.
A
binnen
B
terwijl
C
in
D
op

Slide 25 - Quiz

Kies het goede voorzetsel.

De bedenker verzon ___ het maken allerlei dingen ___ het verhaal.
A
na - achter
B
tijdens - voor
C
voor - tijdens
D
met - in

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive