Spelling - Groep 6 - routewoord

• Spelling
• Basisschool
• Groep 6

Doel: Routewoord

Je gaat vandaag zelfstandig de instructie door, dat betekent dat je elke pagina bekijkt, leest en luistert. Ook beantwoord je ondertussen vragen bij een quiz. 

Het gaat me niet om 'snel', maar vooral om goed! 

Op deze pagina zie je wat je nodig hebt:

Pak alvast pen en papier / whiteboard en stift (kies zelf!).

Heb je je koptelefoon of oortjes al in/op? Anders doe je dat nu!

Klik daarna op de luidspreker hieronder.

Testopname

Cat. 25: Routewoorden:

- Wij douchen

- De route

Op de volgende pagina bekijk e het instructiefilmpje van de categorie : Routewoorden.

0

Voor je het dictee begint herhalen we nog even de werkwoordspelling.

Tegenwoordige tijd:

Ik  ww = Stam van het werkwoord. 

(hele werkwoord, daar haal je -en vanaf, voorbeeld: 

Zoeken > De stam is dus Zoek. We noemen het ook wel de ik-vorm.)

Deze vorm gebruiken we ook als we 'jij' achter het werkwoord zetten:

voorbeeld: Zoek jij?

Werkwoordspelling

Als we het hebben over iets of iemand anders of jij,  in de enkelvoud (1 persoon!) schrijven we: Stam+t. Eindigt de stam al op een t, dan schrijf je er geen een bij (voorbeeld: zit).

Jij zoekt

Hij zoekt

De onderzeeër zoekt

U zoekt

Jan zoekt

Werkwoordspelling

Op de momenten dat het hebben over een groepje mensen of wij (meervoud) dan schrijven we het hele werkwoord.

Wij zoeken

Jullie zoeken

De kinderen zoeken

De vogels zoeken

De jongens zoeken

Werkwoordspelling heb je altijd nodig. In alle zinnen zit een werkwoord en het is dus belangrijk dat je de regels goed kent!

Daarom oefenen we hier heel veel mee!

Klankgroepenwoord

Bij een klankgroepenwoord verdeel je het woord in klankgroepen. Daarna bedenk je bij elke klankgroep: Welke categorieën heb ik nodig om het woord te schrijven?

Welke categorieën gebruik je voor het volgende woord?
waterniveau

1. 10, 6, 24
2. 10, 25
3. 10, 13
4. 10, 13, 24

Welke categorieën gebruik je voor het volgende woord?
sociaal

1. 10, 15, 13
2. 10, 18, 19
3. 10, 17, 6
4. 10, 13, 18

Typ de woorden die je hoort:

Woord 1

Typ de woorden die je hoort:

Woord 2

Typ de woorden die je hoort:

Woord 3

Typ de woorden die je hoort:

Woord 4

Typ de woorden die je hoort:

Woord 5

Typ de woorden die je hoort:

Woord 6

Typ de zin die je hoort: (let op leestekens!)

Zin 1

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Je moet de notities nu op mijn bureau leggen.

1. Je
2. de notities
3. moet
4. leggen

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Je moet de notities nu op mijn bureau leggen.

1. de notities
2. Je
3. mijn bureau
4. moet leggen

Zet 'm op! 

Je kunt nu bezig met de opdrachten van 

Blok 6, Week 2, Les 1