Herhaling H4 en H5

Herhaling H4 en H5
Voorzetselvoorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoord
Onbepaald voornaamwoord
Ontleden en woordsoorten
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Herhaling H4 en H5
Voorzetselvoorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoord
Onbepaald voornaamwoord
Ontleden en woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Voorzetselvoorwerp
Hij
rekende
bij dit proefwerk
niet
op een voldoende

Slide 2 - Question de remorquage

voorzetselvoorwerp
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel wat hoort bij het werkwoord noem je een voorzetselvoorwerp. Het werkwoord heeft het voorzetsel nodig. 
Het voorzetsel is figuurlijk gebruikt.

Ik ben bang voor spinnen.
'bang zijn voor' is een vaste combinatie
'voor' is figuurlijk gebruikt (je bent niet 'voor' spinnen bang aan het zijn)
voor spinnen = voorzetselvoorwerp (voorzetsel + het 'voorwerp')

Slide 3 - Diapositive

Maak twee zinnen met een voorzetselvoorwerp

Slide 4 - Question ouverte

Op 4 mei staan we om acht uur twee minuten stil bij alle oorlogsslachtoffers.
Wat is hier het voorzetselvoorwerp?
A
Op 4 mei
B
om acht uur
C
bij alle oorlogsslachtoffers
D
twee minuten

Slide 5 - Quiz

Ik weet wat een voorzetselvoorwerp is en kan deze herkennen in een zin
Jazeker
Een beetje, maar nog wel lastig
Ik snap het nog niet

Slide 6 - Sondage

Hoe benoem je de zinsdelen die net over zijn gebleven?
(om acht uur, twee minuten, op 4 mei)

Slide 7 - Question ouverte

Bijwoordelijke bepaling
Je kan dus een aantal vragen stellen:
  1. Waar?= bijwoordelijke bepaling (van plaats)
  2. Wanneer?= bijwoordelijke bepaling (van tijd)
  3. Hoe? = bijwoordelijke bepaling (van hoedanigheid/wijze)
  4. Waarom/waardoor? = bijwoordelijke bepaling (van oorzaak)

Maar ook een ontkenning zoals NIET...

Slide 8 - Diapositive

Schrijf een zin op met minimaal twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 9 - Question ouverte

Ik weet wat een bijwoordelijke bepaling is en kan deze herkennen in een zin
Zeker
Een beetje
Geen idee

Slide 10 - Sondage


Staat er een bijwoord in onderstaande zin? Zo ja, welke?
Gisteren las ik een artikel over jongeren en bijbaantjes.

Slide 11 - Carte mentale

Bijwoord

1. Geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn), zoals: een werkwoord, een ander bijwoord of een een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. Kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord (waar, wanneer, hoe)

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin

Bestaat een bijwoordelijke bepaling uit 1 woord? Dan is het een bijwoord.


Slide 12 - Diapositive

Benoem de bijwoorden:
Gijs en Raisa luisterden gisteren heel goed naar de docent.

Slide 13 - Question ouverte

Ik weet wat een bijwoord is en kan deze herkennen en benoemen in een zin.
Zeker
Een beetje
Geen idee

Slide 14 - Sondage

Ontleed de zin:
Zij rekende gisteren in de stad met haar moeder snel op een tweede wonder.

Slide 15 - Question ouverte

Benoem de woordsoorten:

Zij rekende gisteren in de stad met haar moeder snel op een tweede wonder.

Slide 16 - Question ouverte

Maak een zin met een onbepaald voornaamwoord.

Slide 17 - Question ouverte

onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  Ook 'het' kan soms een onbepaald voornaamwoord zijn (als het niet iets specifieks aangeeft: Het regent al heel de week)
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 18 - Diapositive

"Wat" als onbepaald voornaamwoord

Slide 19 - Diapositive

Onbepaald voornaamwoord

Slide 20 - Diapositive


Niemand vertelt mij iets!
Het onbepaald voornaamwoord is...
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 21 - Quiz


WAT kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 22 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van de onbepaalde voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, wat, wie
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 23 - Quiz

Ik weet wat een onbepaald voornaamwoord is en kan deze herkennen en benoemen in een zin.
Zeker
Een beetje
Geen idee

Slide 24 - Sondage

Vervoeg de twee Engelse werkwoorden op de juiste manier:
Hij ....... (timen) en Jij ....... (stressen)

Slide 25 - Question ouverte

Max ..... (racen) Lewis eruit. (TT)
Max .... (racen) Lewis eruit (VT)

Slide 26 - Question ouverte

Hij ...... (appen) terwijl hij op de fiets zit

Slide 27 - Question ouverte

Het bleek dat zij haar eigen dood had ...... (faken)

Slide 28 - Question ouverte

Engelse werkwoorden

Slide 29 - Diapositive

Engelse werkwoorden

Slide 30 - Diapositive

Ik weet hoe ik Engelse woorden in het Nederlands moet vervoegen
Zeker
Een beetje
Geen idee

Slide 31 - Sondage

Maak een zin met een tegenwoordig deelwoord.

Slide 32 - Question ouverte

Wat is de juiste spelling van het voltooid deelwoord.
Hij heeft de brief .... (ondertekenen)
A
Ondertekend
B
Ondertekent
C
Geondertekend
D
Ondertekendt

Slide 33 - Quiz

Wat is geen voltooid deelwoord?
A
Gelopen
B
Verzorgd
C
Gewerkt
D
Worden

Slide 34 - Quiz

Voltooid deelwoord
Zij heeft het aan mij .... (beloven)
A
beloofd
B
belooft
C
beloven
D
gebeloofd

Slide 35 - Quiz

Een tegenwoordig deelwoord eindigt altijd op een...
A
-t
B
-dt
C
-d
D
ligt aan de zin

Slide 36 - Quiz

Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord en een tegenwoordig deelwoord moet spellen.
Zeker
Een beetje
Geen idee

Slide 37 - Sondage

Trema of niet?

A
financien
B
financiën

Slide 38 - Quiz

Trema of niet?
A
gekopïeerd
B
gekopieerd

Slide 39 - Quiz

Trema?
tatoeage
A
Ja
B
Nee

Slide 40 - Quiz

Trema of niet?
A
geinstalleerd
B
geïnstalleerd

Slide 41 - Quiz

Trema of niet?

A
tweeentwintig
B
tweeëntwintig

Slide 42 - Quiz

Koppelteken
welk woord moet niet met een koppelteken
A
ex-voetballer
B
ijsco-man
C
tosti-ijzer
D
make-up

Slide 43 - Quiz

Koppelteken of geen koppelteken?
A
Ski-instructeur
B
Skiinstructeur

Slide 44 - Quiz

Koppelteken of geen koppelteken?
A
Astma-aanval
B
Astmaaanval

Slide 45 - Quiz

wat is een koppelteken?
A
is een leesteken dat wordt gebruikt als scheidingsteken tussen delen van een zin
B
is een leesteken dat onderdelen van samenstellingen met elkaar verbindt.
C
is een leesteken dat wordt gebruikt om nadruk te geven aan een woord of zin
D
Geen één antwoord is juist

Slide 46 - Quiz