Les 1. ser/estar/ hay

¡Bienvenidos!
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

¡Bienvenidos!

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Ser
                  Ser = zijn



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Soy
Eres
Es
Somos
Sois
Son

Slide 3 - Diapositive

Estar
                  Estar = zijn/zich bevinden



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 4 - Diapositive

Het gebruik van 'Hay"
Hay betekent er is of er zijn. Hay wordt nooit vervoegd en alleen gebruikt bij plaatsbepalingen van 
gebouwen die niet specifiek zijn. 

Slide 5 - Diapositive

 'Hay" Niet specifiek?
Met niet specifiek wordt bedoeld dat het een supermarkt is, of veel huizen. Er wordt niet aangeven of het een bepaalde supermarkt of een bepaald huis is.

Slide 6 - Diapositive

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
Ik ben hier - Estoy aquí 

Slide 7 - Diapositive

ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen. 
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor 
eigenschappen die wél veranderen.

Slide 8 - Diapositive

Estar
waar 
(ligging van een persoon, ding of gebouw) 
Juan ESTÁ en el museo.

El museo ESTÁ en Amsterdam.
Hoe 
(tijdelijke eigenschappen, gevoelens)
Juan ESTÁ aburrido.

Juan ESTÁ mareado.

Slide 9 - Diapositive

Ser
Estar
... met mijn 
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot

Slide 10 - Question de remorquage

Hay, Ser of estar?

Mi padre ___________ en la cocina.
A
hay
B
está
C
es

Slide 11 - Quiz

Kies uit hay/estar/ser

Isabella y yo ___________ en la calle.
A
hay
B
estamos
C
estáis
D
sois

Slide 12 - Quiz

Kies hay, ser of estar:
Brenda y yo ___________ amigas.

Slide 13 - Question ouverte

¿Hay, estar o ser?

La casa ___________ muy bonita
A
hay
B
es
C
está
D
eres

Slide 14 - Quiz

¿Hay, Ser o Estar?
"En el bosque no ___________ casas".
A
están
B
son
C
hay
D
estar

Slide 15 - Quiz

SER/ESTAR/HAY/:
Aquí _____ muchos supermercados.
A
son
B
hay
C
tiene
D
están

Slide 16 - Quiz

¿Hay, ser, estar?

¡Hola!, Yo ___________________ Pablo.

A
eres
B
hay
C
estoy
D
soy

Slide 17 - Quiz

Gramática: ser/estar/hay:

Mi habitación ... bonita y moderna
A
está
B
es
C
hay
D
somos

Slide 18 - Quiz

Hay, ser of estar?

Pedro ....... español.
A
son
B
están
C
es
D
está

Slide 19 - Quiz

¡A trabajar!
¿Qué? p. 97 Ejercicio 26 y 27
¿Cómo? individual
¿Tiempo? 10 min 
¿Objetivo? saber la diferencia de ser/estar/hay

Klaar? Woorden 6.3 leren
timer
10:00

Slide 20 - Diapositive

Online opdrachten
"HAY-SER-ESTAR"
  1. Klik hier voor online opdracht 



¿Listo? woordjes 

Slide 21 - Diapositive

Ik weet wanneer ik "hay, Ser en Estar" moet gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Sondage

FIN DE CLASE

Slide 23 - Diapositive