Hulpwerkwoord
Staat in een werkwoordelijk gezegde naast het zww nog een werkwoord? Dan is dat een hulpwerkwoord (hww).
Zijn vader heeft in een koor gezongen.
zww = gezongen
hww = heeft
Staat in een naamwoordelijk gezegde naast het kww nog een werkwoord? Dan is dat een hulpwerkwoord.
Hij wil later dokter worden.
kww = worden
hww = wil
Voorbeelden van hulpwerkwoorden: willen, kunnen, moeten, mogen, zullen, hoeven, zijn, hebben, staan, zitten, lopen, proberen, beloven.