lastige verwijswoorden 1 maart

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2,4

Wat hebben we al behandeld?

1. Formuleren De Brug: blz. 250 – 253

2. Grammatica De Brug zinsdelen blz. 242 – 245 + Grammatica         H2 + H3 (zinsdelen benoemen: pv/ow/wg/ng/lv/mv/bwb) +             soorten werkwoorden (kww, zww, hww)

3. Samengestelde zinnen + voegwoorden (Grammatica H5)

Deze week

Formuleren (verwijswoorden)

Samengestelde zinnen

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hen'?

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hun'?

1. Hen, hun (en ze)

Hen, hun (en ze)

Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.

Ze hebben hun tassen ingepakt

verwijswoorden: hen, hun (en ze)

Je gebruikt het woord ‘hen’ als:

1. lijdend voorwerp of 

2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.

Ik geef aan hen morgen een cadeau.

Dit is iets tussen hen.

2. dat/wat (blz. 253)

Je gebruikt WAT als het verwijst naar:

1. dat, datgene (Dat wat je nu beweert, lijkt mij...)

2. woorden zoals alles, iets, niets, het enige (Alles wat hij lekker vond, at hij meteen op)

3. overtreffende trap (Het liefste wat ik doe is...)

4. een hele zin (Het regende de hele vakantie, wat ik heel vervelend vond)

2. dat/wat (blz. 253)

Let op:

Het spannendste wat ik ooit gedaan heb is bungeejumpen. 

Dit is het spannendste boek dat ik ken. 

huiswerk

Opdracht 2 & 3

opdracht 2

1. wat

2. wat

3. wat

4. dat, dat

5. wat

6. dat

opdracht 3

1. hen

2. hun

3. hen

4. hen

5. hen

6. hun

3. daar/waar + voorzetsel

De vriend waarop ik vertrouw

De vriend op wie ik vertrouw

Regel: 

• Naar mensen verwijs je met een voorzetsel + wie (met wie, op wie, van wie)
• Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan)

De hond ... ik veel houd.

1. van wie
2. waarvan

De docent ... wordt gesproken.

1. over wie
2. waarover

Aan de slag!

Maak:

opdracht 4 (uitdeelblad)

opdracht 6 (boek)

Klaar? Ga lezen in je boek. 

opdracht 4

1 over wie

2 waarmee

3 van wie

4 waarmee

5 waarin

6 aan wie

Lesdoel

Je kunt hoofd- en bijzinnen herkennen in 

een samengesteld zin. 

Startopdracht

Maak de startopdracht op blz. 148.

Klaar? Lees alvast de theorie op blz. 148 of lees in je leesboek. 

---- 148

Toen ze van haar fiets viel, begon ze keihard te huilen.

1. HZ + HZ
2. HZ + BZ
3. BZ + HZ
4. BZ + BZ

Deze meneer beweert dat een blaffende hond niet bijt.

1. HZ + HZ
2. HZ + BZ
3. BZ + HZ
4. BZ + BZ

Of Nederland snel uit de crisis komt, wachten we maar af.

1. HZ + HZ
2. HZ + BZ
3. BZ + HZ
4. BZ + BZ

Aan de slag!

Maak opdracht 1, 2 en 3 (blz. 148/149)

Klaar? Lees in je boek. 

Wie wil de eerste vragen met mij doen?