Woordsoorten B6

De woordsoorten
Ik kan de vijf woordsoorten vinden en benoemen.
Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk voornaamwoord
Voorzetsel
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 6

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

De woordsoorten
Ik kan de vijf woordsoorten vinden en benoemen.
Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk voornaamwoord
Voorzetsel

Slide 1 - Diapositive

Lidwoord en zelfstandig naamwoord

Horen bij elkaar. 
Lidwoorden: de het een
Elk zelfstandig naamwoord kan een lidwoord hebben.

Slide 2 - Diapositive

Geef eens een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Question ouverte

Werkwoord
Een werkwoord geeft aan wat er gebeurt. Het is een doe-woord.
Werkwoorden kunnen worden vervoegd:
Lopen: ik loop, wij lopen, hij loopt, ik heb gelopen...

Slide 4 - Diapositive

Geef eens een voorbeeld van een werkwoord

Slide 5 - Question ouverte

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. Het voegt een eigenschap bij: het versiert het woord.

De geit mekkert.
De kleine geit mekkert.

Slide 6 - Diapositive

Geef eens een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Question ouverte

Voorzetsel
Een voorzetsel is het antwoord op een vraag:
Waar? Op de grond.
Hoe? Met de hamer.
Wanneer? Tijdens de rekenles.
Waarheen? Richting Aagtekerke.

Slide 8 - Diapositive

Geef eens een voorbeeld van een voorzetsel

Slide 9 - Question ouverte

Wat het lidwoord?
Gisteren rende jij een marathon.

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het zelfstandig naamwoord?
De clown lacht hard.

Slide 11 - Question ouverte

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Het hondje eet veel.

Slide 12 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
De deur staat open.

Slide 13 - Question ouverte

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Snel vliegen de vogels weg.

Slide 14 - Question ouverte

Wat is het lidwoord?
Zeven grote stappen en de reus is thuis.

Slide 15 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
De leeuw brult hard.

Slide 16 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
Ik oefen het lied elke dag.

Slide 17 - Question ouverte

Wat is het voorzetsel?
De kinderen gaan naar de speeltuin.

Slide 18 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De bakker bakt elke ochtend een vers brood.

Slide 19 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
De bakker bakt elke ochtend een vers brood

Slide 20 - Question ouverte

Wat is het voorzetsel?
Het cadeau heb ik aan mijn zus gegeven.

Slide 21 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
In de boom groeit een rode appel.

Slide 22 - Question ouverte

Wat is het voorzetsel?
De tekening waaide uit het raam.

Slide 23 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
Dat broodje geef ik aan mijn zus.

Slide 24 - Question ouverte

Ik kan de woordsoorten vinden en benoemen.
A
Ja, altijd!
B
Ja, meestal.
C
Ik kan het soms.
D
Ik moet nog meer oefenen.

Slide 25 - Quiz