Verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Welk spreekwoord past het best bij het nummer?

1. Ieder huisje heeft zijn kruisje.
2. Iedere kraai denkt dat zijn eieren de witste zijn.
3. In mooie vijvers zwemmen ook lelijke vissen.
4. Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is.

Welke woorden worden gebruikt om mensen in het algemeen aan te duiden?

Welke woorden worden gebruikt om mensen in het algemeen aan te duiden?

Lees de artikels op p. 196.
Waar ben jij het mee eens: in elk mens schuilt een parel of in iedereen schuilt een moordenaar? Formuleer een antwoord met minstens één argument.

Zelfstandig gebruikt

Bijvoeglijk gebruikt

allemaal

iets

iedere

anderen

elk

andere

iedereen

alle

Wat vind jij grappig? Welke criteria heb jij om iets grappig te vinden?

Bestudeer de zinnen uit het filmpje.

• De tovergieter, met wie Kabouter Wesley staat te praten, vliegt in brand.
• Het grappigste wat ik ooit zag, was de tovergieter die in brand schoot.

Betrekkelijke voornaamwoorden

> verbinden twee zinnen met elkaar

DIE                                                                              DAT

verw. nr: - de-woorden                                     verw. naar het-woorden

WIE                                                                             WAT

verw. nr personen - als MV in de bijzin      verw. naar hele zinnen

                                            - na voorzetsels

zonder antecedent: degene die                 

Het schilderij ... je hebt opgehangen, hangt scheef.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

... rookt, leeft erg ongezond.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Iets ... ik niet begrijp, is dat je je daar druk over maakt.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Het slechte weer ... we verwachtten, bleef uit.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

De gewonde hond ... ik vond, jankte heel zielig.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Is dat alles ... we nodig hebben?

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Het eerste ... hij deed, was een douche nemen.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Hij kwam telkens te laat, ... me behoorlijk irriteerde.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

De poster achter in het lokaal, ... mijn collega heeft opgehangen, is verdwenen.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de bakker doet, levert niet veel op.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

De vriend met ... hij zou meegaan, is ziek geworden.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Jochem, ... voor de vierde keer gespijbeld had, werd geschorst.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Daar is het meisje van ... ik een e-mail kreeg.

1. die
2. dat
3. wie
4. wat

Oefeningen

• 7 p. 199
• 8 p. 200
• correctiesleutel: Smartschool