Spanning voor apparaten wordt geleverd door spanningsbronnen (geven constante spanning).
Slide 17 - Diapositive
Paragraaf 2
Spanningsbronnen:
Lichtnet
batterij
accu
dynamo
(zonnepanelen)
Slide 18 - Diapositive
Paragraaf 2
Spanningsbronnen
Een kleine batterij levert ongeveer 1,5 volt
Een stopcontact levert ongeveer 230 volt
Een (elektrische) trein rijdt op 1500 volt
Spanning lager dan 24 V wordt gezien als veilig.
Slide 19 - Diapositive
Paragraaf 2
Batterijen in serieschakeling
Vaak heb je meer dan een batterij nodig om
aan de juiste spanning te komen.
Je moet de batterijen in serie schakelen.
Als je dit (goed) doet mag je de spanning optellen.
Slide 20 - Diapositive
Hoeveel spanning komt er thuis uit een stopcontact?
A
22 volt
B
23 volt
C
220 volt
D
230 volt
Slide 21 - Quiz
Wat is geen spanningsbron?
A
Batterij
B
Stopcontact
C
Accu
D
Stekker
Slide 22 - Quiz
Als je 4 batterijen van 1,5 volt in serie schakelt, dan krijg je een totale spanning van:
A
5,5 volt
B
6,0 volt
C
2,66 volt
D
2,5 volt
Slide 23 - Quiz
Paragraaf 3
Symbolen
Serieschakeling
Parallelschakeling
Slide 24 - Diapositive
Paragraaf 3
Symbolen
Slide 25 - Diapositive
Paragraaf 3
Serieschakeling
In een serieschakeling is de stroomsterkte overal gelijk.
Als 1 lampje kapot gaat, wordt de
stroomkring onderbroken en gaan
de andere lampjes ook uit.
Slide 26 - Diapositive
Paragraaf 3
Parallelschakeling
In een parallelschakeling is de spanning overal gelijk.
Dit wordt ook bij je thuis gebruikt. Als
een lamp kapot gaat, blijft de
koelkast wel gewoon werken.
Slide 27 - Diapositive
Slide 28 - Diapositive
Slide 29 - Diapositive
Draad
Batterij
Lamp(je)
Schakelaar
Motor(tje)
Stopcontact
Bel
Led
Slide 30 - Question de remorquage
In een serieschakeling is de:
A
Stroomsterkte overal gelijk
B
Spanning overal gelijk
C
Energie overal gelijk
D
Vermogen overal gelijk
Slide 31 - Quiz
In een parallelschakeling is de:
A
Stroomsterkte overal gelijk
B
Spanning overal gelijk
C
Energie overal gelijk
D
Vermogen overal gelijk
Slide 32 - Quiz
Paragraaf 4
Vermogen
Vermogen (P) vertelt je hoeveel elektrische energie een apparaat in 1 seconde verbruikt.
Vermogen bereken je in Watt (W).
Bij sommige apparaten is vermogen steeds gelijk, bij andere is het afhankelijk van het gebruik.
Slide 33 - Diapositive
Paragraaf 4
Formule
V𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 = 𝑠𝑝𝑎𝑛𝑛𝑖𝑛𝑔 × 𝑠𝑡𝑟𝑜𝑜𝑚𝑠𝑡𝑒𝑟𝑘𝑡𝑒
Denk daarbij ook aan gebruik van de juiste eenheden!
P=U⋅I
Slide 34 - Diapositive
Paragraaf 4
Grootheid is 'wat' je meet. Eenheid is 'waarin' je het meet.
Grootheid
symbool
Eenheid
symbool
vermogen
P
watt
W
spanning
U
volt
V
stroomsterkte
I
ampere
A
Slide 35 - Diapositive
Oefenen
Een oplaadbare batterij levert een spanning van 1.2V. De batterij wordt gebruikt voor een zaklantaarn. De stroomsterkte door de zaklantaarn is 2000 mA.
Bereken het vermogen van de zaklantaarn.
Slide 36 - Diapositive
Slide 37 - Diapositive
De juiste formule om het vermogen te berekenen is:
A
spanning+stroomsterkte
B
spanning−stroomsterkte
C
spanning⋅stroomsterkte
D
stroomsterktespanning
Slide 38 - Quiz
De juiste formule is:
A
P=U+I
B
P=U−I
C
P=U⋅I
D
P=UI
Slide 39 - Quiz
Een snoer van 100 kerstlampjes sluit je aan op een adapter die een spanning levert van 12 V. De stroomsterkte is 2 A.' Bereken het vermogen dat de lampjes gebruiken
A
200W
B
24W
C
1200W
D
6W
Slide 40 - Quiz
Bereken het vermogen in kiloWatt als het vermogen 250 W is.