V1 Grammatica 22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

WELKOM
3 Kader
Welkom
1VT
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

WELKOM
3 Kader
Welkom
1VT

Slide 1 - Diapositive

Vandaag
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerk nakijken
  3. Leerdoelencheck Grammatica H21
  4. Grammatica H22
  5.  Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Diapositive

Boek lezen

Slide 3 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 4 - Question ouverte

Welke werkwoordsoorten ken je?

Slide 5 - Question ouverte

De fiets wordt gemaakt.
wordt =
A
zww
B
hww

Slide 6 - Quiz

De fiets wordt gemaakt.
gemaakt = ?
A
zww
B
hww

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik heb gisteren gedanst en gesprongen op de tafel'.
A
heb
B
heb gedanst en gesprongen
C
gedanst en gesprongen
D
heb gedanst gesprongen

Slide 8 - Quiz

wat is een zinsdeel?
A
een woord
B
een deel van de zin
C
deel van de zin met een functie
D
een werkwoord

Slide 9 - Quiz

Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is dus zeker een zinsdeel?

Door het grote donkere bos loopt het kleine meisje naar huis

A
het grote donkere bos
B
grote donkere bos
C
Door het grote donkere bos
D
Door het grote donkere bos loopt

Slide 10 - Quiz

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Hij eet een appel.'
A
3 zinsdelen
B
2 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
1 zinsdeel

Slide 11 - Quiz

H22 Grammatica: lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Doel: Je leert het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp herkennen

Slide 12 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt in de zin.

Slide 13 - Diapositive

Voorbeeld lijdend voorwerp
"Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven" 
PV heb
WWG heb gegeven
OND ik
Wie of wat heb ik gegeven? Een cadeau

Slide 14 - Diapositive

lijdend voorwerp
=

A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat/wie + gezegde + onderwerp

Slide 15 - Quiz

Wat is een lijdend voorwerp?
A
iets dat nodig is voor de handeling uit de zin
B
iets of iemand die de handeling uitvoert
C
iemand die iets zegt
D
het lijdend voorwerp bestaat niet

Slide 16 - Quiz

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 17 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 18 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.  
Niet in elke zin staat een meewerkend voorwerp.





Slide 19 - Diapositive

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 20 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Door te vragen Aan/voor wie of wat + gezegde
B
Door te vragen wie of wat + gezegde + onderwerp
C
Door te vragen Aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
D
Door te vragen wie of wat + gezegde + lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Hoe vind je....?
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
het lijdend voorwerp
het onderwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 22 - Question de remorquage

Mijn moeder

geeft

mij
een glas ranja
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp

Slide 23 - Question de remorquage

Leer mij dat kaartspelletje ook eens!

Het meewerkend voorwerp =
A
leer
B
mij
C
dat kaartspelletje
D
geen meewerkend voorwerp in deze zin

Slide 24 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Wil hij een ijsje van mij hebben?'
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

Opdracht
Schrijf de zinnen van opdr 4 op blz 92 op in je schrift. Zorg dat je een witregel tussen de zinnen open laat. Onderstreep de pv, zet strepen tussen de zinsdelen en benoem het OW, WWG, LV en MV. Zet de afkortingen boven de juiste zinsdelen.

Slide 26 - Diapositive

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les:
  • Huiswerk: maken opdr. 4 + leren theorie p. 90 en p. 92
  • Meenemen: LAPTOP, boek, leesboek, schrift, pen en plenda
  • Programma: grammatica 22 en 37

Slide 27 - Diapositive