Unit review

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

ordinals

Slide 2 - Diapositive

ordinals
rangtelwoorden

  • om volgorde aan te geven
  • om aan te geven op welke plaats iemand of iets staat

  • meestal getal+th
  • zevende = seventh (7th)
  • tiende = tenth (10th)
  • vierentwintigste = twenty-fourth (24th)

  • vijfde = fifth (5th)
  • achtste = eighth (8th)
  • negende = ninth (9th)
  • twaalfde = twelfth (12th)

  • eerste = first (1st)
  • tweede = second (2nd)
  • derde = third (3rd)

  • bij tientallen vanaf 20 > -y = -ieth
  • twintigste = twentieth (20th)
  • zestigste = sixtieth (60th)
  • etc.

Slide 3 - Diapositive

dates

Slide 4 - Diapositive

dates
data
                                          
  • om te weten wanneer iets is
  • om een datum aan te geven
                  
  • Monday
  • Tuesday
  • Wednesday
  • Thursday

  • Friday
  • Saturday
  • Sunday
                           
  • January
  • February
  • March
  • April
  • May
  • June
  • Juli
  • August
  • September
  • October
  • November
  • December



  • ALTIJD HOOFDLETTERS
                             
  • dag + nummer (rangtelwoord) + maand
  • Monday the twenty-first of March
                       
  • dag + maand + nummer (rangtelwoord) 
  • Monday March the twenty-first

Slide 5 - Diapositive

telling the time

Slide 6 - Diapositive

telling the time
klokkijken

  • om aan te geven hoe laat het is

  • Het Engelse kloktijden hebben twee vormen:
  • past (over)
  • to (voor)
  •                        past:
  • van 1 minuut over het uur
  • tot 1 minuut voor het halfuur
  •                         to:
  • van 1 minuut over het halfuur
  • tot 1 minuut voor het uur
                           

  • Hele uren  = ... o'clock
  • 3 uur (15:00) = Three o'clock
  • Halve uren = half past  ...
  • Half 2 (01:30) = Half past one
  • kwart ... = quarter ...
  • kwart voor 3 (14:45) = quarter to three
  • om = at 
  • Om 5 over 8 (08:05) = At five past eight

Slide 7 - Diapositive

can <> can't

Slide 8 - Diapositive

can <> can't
(niet) kunnen

  • om aan te geven dat je iets kan
  • om aan te geven dat je iets niet kunt

  • can
  • can't

  • wel kunnen
  • I can speak five languages.
  • They can sing beautifully.

  • niet kunnen
  • She can't swim.
  • We can't come to your party.

  • can en can't worden altijd gevolgd door het hele werkwoord
  • can't voluit geschreven = cannot

Slide 9 - Diapositive

much <> many

Slide 10 - Diapositive

much and many
veel
 
  • Als je veel van iets hebt, maar ...
  • ... je kunt het niet (precies) tellen
  • ... je kunt er geen getal voor zetten
  • ... je kunt er geen meervoud van maken

  • Denk hierbij aan:
  • - vloeistoffen
  • - gassen
  • - poedertjes
  • - begrippen
  • much money
  • much time
  • much homework
  • much milk
  • much sugar
  • much air
 
  • Als je veel van iets hebt en ...
  • ... je kunt het wel (precies) tellen
  • ... je kunt er wel een getal voor zetten
  • ... je kunt er wel meervoud van maken
  • many students
  • many lessons
  • many people
  • many fish
  • many teachers
  • many iPads

Slide 11 - Diapositive

have got

Slide 12 - Diapositive

le
have got
hebben
  • hebben
  •   niet hebben
  • ... have got ... .
  • ... has got ... .
  • Have ... got ... ?
  • Has ... got ... ?
  • ... haven't got ... .
  • ... hasn't got ... .
  •   have got
  •         I
  •       you
  •        we
  •       you
  •      they
  •    has got
  •        he
  •       she
  •         it

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive