herhalen verwijswoorden

herhalen verwijswoorden
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

herhalen verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Het meisje ... daar fietst, ken ik al 10 jaar.
A
dat
B
die
C
wat
D
wie

Slide 2 - Quiz

Dat is iets ... ik echt niet eerder wist.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 3 - Quiz

De auto ... ik naar Duitsland reed.
De vriend ... ik altijd kan vertrouwen. 
Het mooiste ... ik ooit gezien heb, is Amsterdam.
Ik zit nu in havo 5 ... me wel verbaast. 
waarmee
wat
wat
op wie

Slide 4 - Question de remorquage

Slide 5 - Diapositive

Hij, zij (ze) of het; hem of haar; zijn of haar?
Er zijn mannelijke
(m), vrouwelijke
(v) en onzijdige
(o) woorden. Veel vrouwelijke woorden mogen ook mannelijk gebruikt worden: m(v). Het geslacht van een woord vind je in het woordenboek.

Slide 6 - Diapositive

Onzijdige woorden zijn het-woorden. Verwijs naar onzijdige woorden met het en zijn. Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden:
Naarden (o) is blij met zijn vestingwerken, die tot de mooiste van Nederland behoren.



Slide 7 - Diapositive

Mannelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.

– Mijn klassieke radio (m) deed het niet meer, maar gelukkig kon hij gerepareerd worden

Slide 8 - Diapositive

Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden. Verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar:

– De wijkvereniging (v) vroeg haar leden toestemming voor een contributieverhoging.

Slide 9 - Diapositive

Aan sommige woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn:

vrouwelijke personen en dieren:
de stewardess, de wolvin; ook: het meisje, het zusje, het wijfje

Slide 10 - Diapositive

de-woorden op de volgende uitgangen:
-heid (minderheid)
-nis (geschiedenis)
-ing (beweging)
-schap (vriendschap)
-te (gewoonte)
-de (waarde)
-ie (politie)
-ij (tovenarij)
-iek (politiek)
-theek (bibliotheek)
-teit (universiteit)
-uur (natuur)
-st (komst, opbrengst, vangst [persoonsvorm + st])












Slide 11 - Diapositive

Die of dat; deze of dit?

Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit:
– Christo, de Bulgaarse kunstenaar
die gebouwen inpakte, woonde na 1964 in de VS.
– Waarschijnlijk was de Pont Neuf in Parijs het bekendste object
dat hij onder handen nam.


Slide 12 - Diapositive

Hen of hun?
Gebruik hen wanneer het verwijswoord lijdend voorwerp (lv) is:
– Nadat de ministers beëdigd zijn, kan het publiek hen (lv) op het bordes bewonderen.
Gebruik hen na een voorzetsel (vz).
– De schaatsers vlogen naar Pyeongchang en veel fans reisden met (vz) hen mee.


Slide 13 - Diapositive

Gebruik hun als het meewerkend voorwerp (mv) is en er geen voorzetsel voor staat.
– De Oranje leeuwinnen werden kampioen en de koning gaf hun (mv) een onderscheiding.


Slide 14 - Diapositive


Gebruik hun nooit als onderwerp!
– Waarom moeten wij de tekst schrijven, terwijl zij (niet: hun!) hem mogen typen?

Slide 15 - Diapositive

Verwijs naar een enkelvoudig begrip dat een verzameling personen omvat (de bevolking, de gemeenteraad, de politie) niet met het meervoudige ze, hen en hun, maar met een enkelvoudig verwijswoord.
– Bij de verkiezingen kan de bevolking van Zimbabwe haar (niet: hun!) stem laten horen.

Slide 16 - Diapositive

Dat of wat?

Slide 17 - Diapositive

DAT
 als je verwijst naar een het-woord:
– De regeringspartijen wilden het voorstel dat de oppositie deed, niet overnemen.


Slide 18 - Diapositive

WAT
  •  een overtreffende trap (het leukste, het duurste, het grappigste)
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige):
– Deze president kan waarschijnlijk niets wat hij beloofd heeft, realiseren.
  •  een hele zin of een deel van een zin:
Veel mensen investeren in bitcoins, wat de banken ernstige zorgen baart.
– In de zomervakantie heeft de directeur per fiets de Mont Ventoux beklommen, wat een knappe prestatie is.

Slide 19 - Diapositive

WIE of WAAR

Gebruik bij personen voorzetsel + wie:
– De producent aan wie het toneelstuk was opgedragen, voelde zich zeer vereerd.
Gebruik bij zaken (dingen) waar + voorzetsel:
– Het voorval waaraan de spreker de jubilaris herinnerde, was de laatste helaas vergeten.

Slide 20 - Diapositive