Persoonsvorm en onderwerp - klas 1
1 / 18
La durée de la leçon est: 45 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Op welke 2 manieren kun je de persoonsvorm in een zin vinden?
Slide 3 - Question ouverte
Hoe vind je het onderwerp in de zin?
Slide 4 - Question ouverte
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Noteer PV uit de volgende zin:
13 leerlingen hebben hun huiswerk niet gemaakt.
13 leerlingen hebben hun huiswerk niet gemaakt.
Slide 7 - Question ouverte
Noteer het OW uit de volgende zin:
De cake is opgegeten door het meisje.
De cake is opgegeten door het meisje.
Slide 8 - Question ouverte
Noteer de PV uit de volgende zin:
De burgemeester van Enschede gaat op bezoek in Hengelo.
De burgemeester van Enschede gaat op bezoek in Hengelo.
Slide 9 - Question ouverte
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
De hond brengt de bal terug.
De hond brengt de bal terug.
A
de hond
B
brengt
C
de bal
D
terug
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin?
De hond brengt de bal terug.
De hond brengt de bal terug.
A
de hond
B
brengt
C
de bal
D
terug
Slide 11 - Quiz
Wat is de pv in de volgende zin?
De jongen heeft zijn huiswerk gemaakt.
De jongen heeft zijn huiswerk gemaakt.
A
gemaakt
B
zijn huiswerk
C
de jongen
D
heeft
Slide 12 - Quiz
Wat is het OW in de volgende zin?
De jongen heeft zijn huiswerk gemaakt.
De jongen heeft zijn huiswerk gemaakt.
A
gemaakt
B
zijn huiswerk
C
de jongen
D
heeft
Slide 13 - Quiz
Wat is de PV in de volgende zin?
De vrienden gingen samen naar het pretpark.
De vrienden gingen samen naar het pretpark.
A
de vrienden
B
samen
C
het pretpark
D
gingen
Slide 14 - Quiz
Wat is het OW in de volgende zin?
De vrienden gingen samen naar het pretpark.
De vrienden gingen samen naar het pretpark.
A
de vrienden
B
samen
C
het pretpark
D
gingen
Slide 15 - Quiz
Wat is de PV in de volgende zin?
De brandweer blust de brand.
De brandweer blust de brand.
A
de brandweer
B
blust
C
de brand
Slide 16 - Quiz
Wat is het OW in de volgende zin?
De brandweer blust de brand.
De brandweer blust de brand.
A
de brandweer
B
blust
C
de brand
