Blok 5 Over Taal

boek lezen 
timer
15:00
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

boek lezen 
timer
15:00

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Na deze paragraaf...
  • ken je de betekenis van veelvoorkomende examenwoorden;
  • kun je het Stappenplan moeilijke woorden toepassen;
  • heb je geoefend met het gebruik van het woordenboek;
  • heb je geoefend met homoniemen en homofonen;
  • heb je geoefend met synoniemen en tegengestelden;
  • kun je taalfouten herkennen en verbeteren.

Slide 3 - Diapositive


Wat is de betekenis van het vetgedrukte examenwoord in de zin?
Kies het juiste antwoord. 
Citeer de kernzin van alinea 2.

A
schrijf letterlijk over
B
zeg in eigen woorden
C
onderstreep

Slide 4 - Quiz

timer
0:40
Noteer een homoniem

Slide 5 - Carte mentale

Noteer een homofoon
timer
0:40

Slide 6 - Question ouverte

timer
1:00


Wat is een synoniem voor:
calculator

Slide 7 - Carte mentale

Ook wordt benadrukt dat klanten 100% service krijgen.

Wat is de betekenis van 'benadrukt' ?

timer
0:30
A
woorden waarmee je iets duidelijk maakt
B
laten zien
C
door te praten
D
extra aandacht leggen op

Slide 8 - Quiz

Vind het goede synoniem
Absent
Zeker
Toenemen
Nadoen
Vorming
Emoties
Versnellen
Ontstaan
Afwezig
Gevoelens
Ongetwijfeld
Imiteren

Slide 9 - Question de remorquage

Vaktaal
Elk beroep heeft woorden die speciaal bij dat vakhoren. Zulke woorden noem je vaktaal.

Als mensen met hetzelfde beroep vaktaal gebruiken, begrijpen ze elkaar snel. Maar voor buitenstaanders is die vaktaal vaak moeilijk te begrijpen. 

Slide 10 - Diapositive

permanenten, touperen, krulsterkte

Bij welk beroep worden de woorden gebruikt?

Slide 11 - Question ouverte

diagnose, fractuur, infectie

Bij welk beroep worden de woorden gebruikt?

Slide 12 - Question ouverte

Vind het goede synoniem
gegevens
vermogen
effect
database
stellen
het gevolg van iets
zeggen dat het zo is
informatie
het kunnen van iets
gegevensbank, plaats waar informatie digitaal opgeslagen is

Slide 13 - Question de remorquage

Leenwoorden
Als mensen uit verschillende landen met elkaar in contact komen, maken ze kennis met nieuwe dingen. Bijvoorbeeld gerechten of kleding.
 Daarvoor bestaan in hun eigen taal nog geen woorden. Vaak wordt het woord uit de vreemde taal dan overgenomen.

Een woord dat uit een andere taal komt, noem je een leenwoord.
Het Nederlands heeft veel leenwoorden. 

uit het Engels: plastic, flat, computer

uit het Frans: ambulance, cadeau, chauffeur

uit het Duits: schnitzel, sowieso, überhaupt

uit het Arabisch: alcohol, matras, safari

uit het Latijn: datum, museum, aquarium

Slide 14 - Diapositive

Welke woorden hebben wij overgenomen uit het Frans?

Slide 15 - Carte mentale

Uit welk land komen de woorden:
schnitzel, sowieso, überhaupt?

Slide 16 - Carte mentale

1.Peter R. de Vries is een deskundige op het gebied van misdaad. Hij lost veel zaken op.
A
iemand die veel van iets weet
B
precies zoals het is geschreven of gezegd
C
duidelijk worden
D
mening

Slide 17 - Quiz

Kun je op dit plattegrondje aangeven hoe we het snelst in het centrum komen?
A
ervoor zorgen dat iets niet gebeurt
B
laten zien, aanwijzen
C
zoals iemand het zegt
D
lijst met dingen in een bepaalde volgorde gezegd of geschreven

Slide 18 - Quiz



De tuin van mijn opa en oma is piepklein, die van ons juist immens
Welk woord is een synoniem of tegenstelling van immens?
Noteer het woord.

Slide 19 - Question ouverte

Mijn oma wil voorkomen dat ze geen griep krijgt.
Wat is de dubbele ontkenning?

Slide 20 - Question ouverte

Wat is een verhaspeling?
A
twee woorden die door elkaar worden gehaald
B
twee woorden die tegenovergesteld zijn
C
twee woorden die hetzelfde betekenen
D
twee woorden die allebei een ontkenning aangeven

Slide 21 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Benny wilde de fietser voorbijgaan.
B
Benny wilde de fietser passeren.
C
Benny wilde de fietser voorbij passeren.

Slide 22 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Deze doos weegt echt zwaar.
B
Deze doos is echt zwaar.
C
Deze doos weegt echt veel.

Slide 23 - Quiz

Mijn nicht woont een half jaar in Frankrijk en spreekt nu al vloeibaar Frans.

Slide 24 - Question ouverte

Mijn tandarts verstuurt de fractuur voor een behandeling altijd via internet.

Slide 25 - Question ouverte

In de volgende zin is een uitdrukking verkeerd gebruikt. Verbeter de zin.
Daar kraait geen hond meer naar.

Slide 26 - Question ouverte

Het was een saaie bedoeling op het feestje van mijn oma.

Slide 27 - Question ouverte

In de volgende zin is een uitdrukking verkeerd gebruikt. Verbeter de zin.
Ik zie door het bos de bomen niet meer.

Slide 28 - Question ouverte

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Benny wilde de fietser voorbijgaan.
B
Benny wilde de fietser passeren.
C
Benny wilde de fietser voorbij passeren.

Slide 29 - Quiz

In welke zin zit een verhaspeling?
A
Deze doos weegt echt zwaar.
B
Deze doos is echt zwaar.
C
Deze doos weegt echt veel.

Slide 30 - Quiz