Welke twee klimaten komen uitsluitend voor op lage breedte?
A
Het savanneklimaat en het toendraklimaat.
B
Het steppeklimaat en het poolklimaat.
C
Het savanneklimaat en het tropisch regenwoudklimaat.
D
Het steppeklimaat en het landklimaat.
1 / 18
suivant
Slide 1: Quiz
AardrijkskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1
Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Welke twee klimaten komen uitsluitend voor op lage breedte?
A
Het savanneklimaat en het toendraklimaat.
B
Het steppeklimaat en het poolklimaat.
C
Het savanneklimaat en het tropisch regenwoudklimaat.
D
Het steppeklimaat en het landklimaat.
Slide 1 - Quiz
Beoordeel de stellingen. I: In een tropisch regenwoudklimaat is het altijd warmer dan 25 °C. II: In een toendraklimaat is het in de zomer gemiddeld kouder dan 10 °C.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.
Slide 2 - Quiz
Het klimaat is het gemiddelde weer van een lange periode. Hoe lang is deze periode?
A
1 jaar
B
5 jaar
C
30 jaar
D
50 jaar
Slide 3 - Quiz
Bekijk de afbeelding Achmed reist door Afrika vanaf de evenaar naar de noordkust. Welke vier klimaten passeert hij achtereenvolgens?
‘Hoe hoger, hoe kouder.’ Welke twee betekenissen heeft het woord hoger hier?
A
Hoog in de bergen en een hoge temperatuur.
B
Een hoge temperatuur en een hoge functie.
C
Een hoge functie en een hoge breedte.
D
Een hoge breedte en hoog in de bergen.
Slide 5 - Quiz
De zon geeft elke dag van het jaar dezelfde hoeveelheid energie. Toch is het niet elke dag even warm. Hoe komt dat?
A
Door de afstand die het zonlicht aflegt door de atmosfeer en de invalshoek.
B
Door de afstand tussen de aarde en de zon en de hoogteligging van een plaats.
C
Door de hoogteligging en de afstand die het zonlicht aflegt door de atmosfeer.
D
Door de invalshoek van het zonlicht en de afstand tussen de aarde en de zon.
Slide 6 - Quiz
Bekijk de wereldkaart. Welk klimaat is hier aangegeven?
A
Tropisch
regenwoudklimaat
B
Savanneklimaat
C
Landklimaat
D
Steppeklimaat
Slide 7 - Quiz
Wat is de overeenkomst tussen een woestijnklimaat en een poolklimaat?
A
Beide klimaten komen alleen op het noordelijk halfrond voor.
B
Beide klimaten komen alleen op het zuidelijk halfrond voor.
C
In beide klimaten leven geen dieren.
D
In beide klimaten groeien bijna of geen planten.
Slide 8 - Quiz
Beoordeel de stellingen. I Het noordelijk halfrond heeft zomer wanneer de zon recht op de steenbokskeerkring staat II Het noordelijk halfrond heeft zomer wanneer de zon recht op de kreeftskeerkring staat
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.
Slide 9 - Quiz
Beoordeel de stellingen. I De Kreeftskeerkring ligt op 23,5° noorderbreedte. II Gebieden rond de evenaar kennen geen seizoenen.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.
Slide 10 - Quiz
Beoordeel de stellingen. I Een belangrijk verschil tussen het regenwoudklimaat en het savanneklimaat is de hoeveelheid regen. II Het woestijn- en steppeklimaat vallen onder de droge klimaatzones.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.
Slide 11 - Quiz
Welke uitspraak is onjuist over het gematigd zeeklimaat:
A
Gebieden met een gematigd klimaat kennen vier duidelijke seizoenen: lente, zomer, herfst en winter.
B
Het gematigd klimaat komt voor in veel gebieden tussen de 40 en 55º NB en ZB.
C
Een duidelijke invloed van de zee merkbaar.
D
Gebieden die dicht bij de zee liggen hebben vaak strenge winters en hete zomers
Slide 12 - Quiz
Beoordeel de stellingen. I In Nederland is er gedurende het jaar een duidelijk verschil in de maximumtemperatuur. II Dicht bij de evenaar is er gedurende het jaar bijna geen verschil in de minimumtemperatuur.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.
Slide 13 - Quiz
Hieronder staan vijf kenmerken die te maken hebben met de invalshoek van het zonlicht. Welke twee kenmerken komen voor op de polen? 1. Een hoge zonnestand. 2. Een grote invalshoek. 3. Een grote schaduw. 4. Een groot oppervlak dat verwarmd wordt. 5. Het licht volgt een korte afstand door de atmosfeer.