2H - Na klar! MAX - 3.1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g
• Leerjaar 2

Naamvallen

1. Zinsontleding

2. Der-groep & ein-groep in de 1e en 4e naamval

Naamvallen

Wat is een naamval?

Een middel waarmee de grammaticale functie van een bepaald woord in een zin wordt aangegeven. In het Duits staat ieder zinsdeel in een bepaalde naamval.

Hoe veel naamvallen zijn er in het Duits?

4 

Zinsontleding

Zinsdelen:

het onderwerp staat in het Duits altijd in de 1e naamval [Nominativ]

het lijdend voorwerp staat in het Duits altijd in de 4e naamval [Akkusativ]

het meewerkend voorwerp staat in het Duits altijd in de 3e naamval [Dativ]

Zinsontleding:

Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

Vragen zinsontleding

gezegde= alle werkwoorden en persoonsvormen in de zin

Onderwerp 1e naamval

Lijdend voorwerp 4e naamval

Hij/Hem-regel

Het onderwerp kan je vervangen door HIJ

Het lijdend voorwerp kan je vervangen door HEM

HIJ staat ook voor: Ik,jij,zij,wij,jullie

HEM staat ook voor: mijn, jouw, haar

"Ik heb een taart gekocht."

Wat is het gezegde? 

Wat is het onderwerp? 

Wat is het lijdend voorwerp? 

Ich habe die Kinder gesehen.
Wat is het gezegde?

1. Ich
2. die Kinder
3. habe gesehen
4. .

Ich habe die Kinder gesehen.
Wat is het onderwerp?

1. Ich
2. die Kinder
3. habe gesehen
4. .

Ich habe die Kinder gesehen.
Wat is het lijdend voorwerp?

1. Ich
2. die Kinder
3. habe gesehen
4. .

In Deutschland trinken die Menschen viel Kaffee.

die Menschen.

1. onderwerp [1e naamval]
2. lijdend voorwerp [4e naamval]

Deel 2

Der-groep en ein-groep in de 1e en 4e naamval

- uitgang van het lidwoord verandert in de 1e en 4e naamval

- dies...

bezittelijke voornaamwoorden

Der-groep

Ein-groep

Tips

- vrouwelijke woorden en meervoud blijven hetzelfde in de 1e en 4e naamaval

- onzijdige woorden blijven hetzelfde in de 1e en 4e naamval

- Het enige dat je moet leren:

                                      der (1) -> den (4)

                                      ein/mein (1) -> einen/ meinen (4)

Stappenplan

Ich kaufe ein............ Tisch (m)

1. ein
2. einen
3. eine
4. den

Wir nehmen d............ Stuhl (m)

1. den
2. der
3. die
4. das

D..... Frau (v) ist schön

1. Der
2. Die
3. Dien
4. Das

Ich habe ein...... Schwester (v)

1. ein
2. eine
3. einen
4. meine

Ich sehe ein....... Baum (m)

1. ein
2. einen
3. eine

Er hat unser...... Helm (m)

1. unser
2. unsere
3. unsers
4. unseres

Er sorgt für dies...... Vater (m)

1. dies
2. dieseene
3. diesen
4. diese