bezittelijk voornaamwoord

• NT2
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1

Het bezittelijk voornaamwoord 

Dit woord vertelt van wie iets is.

Als je zegt: “Dat is zijn fiets”, dan is de fiets dus van hem: een man of jongen.

Als je zegt: "Dat is haar fiets", dan is de fiets dus van haar: een meisje of een vrouw.

Het bezittelijk voornaamwoord 

De fiets is van mij:                           mijn fiets

De fiets is van jou:                           jouw fiets

De fiets is van u:                               uw fiets

De fiets is van hem:                        zijn fiets

De fiets is van haar:                        haar fiets

De fiets is van ons:                          onze fiets

De fiets is van hen:                          hun fiets

De fiets is van jullie:                        jullie fiets

 Schrijf de zinnen netjes over en doe daarna de opdracht. 

Wat is/zijn de bezittelijke voornaamwoorden in de volgende zinnen?

~ Mijn buren helpen mij altijd.  

~ Gaan we naar zijn huis of naar dat van haar ?

~ Waar staan jullie tassen?

~ Spaghetti is zijn lievelingseten.

~ Staat uw fiets wel op slot?

`~Jouw nieuwe broek staat je mooi.

~ Mijn buren helpen mij altijd.

~ Gaan we naar zijn huis of naar dat van haar ?

~ Waar staan jullie tassen?

~ Spaghetti is zijn lievelingseten.

~ Staat uw fiets wel op slot?

~Jouw nieuwe broek staat je mooi.

Mijn kamer is een grote bende, zijn kamer is heel netjes .

Van onze ouders moeten wij de afwas doen.

Jouw schrift lag in hun kamer en ons boek lag daar ook.

Ik heb de spelcomputer van jouw zusje geleend.

let op!

Soms staat er: 'm'n fiets'. Dat betekent: mijn fiets

Wat denken jullie van: 

z'n fiets?

d'r fiets?

Van wie is de fiets?

Z'n fiets is:

1. Geen fiets
2. Een fiets
3. Zijn fiets
4. Zo'n fiets

D'r fiets is:

1. De fiets
2. Haar fiets
3. Daar fiets
4. De fiets is van niemand