OEFENEN VOOR DE TOETS THEMA 1 + 4

Aandachtspunten
Als er op de toets gevraagd wordt om een toelichting te geven, dan gebruik zoveel als mogelijk de begrippen die in de vraag benoemd worden. 

Bijvoorbeeld:
Maria en Anton kregen 5 jaar geleden een zoon Perry. In welke levensfase bevindt Perry zich; licht je antwoord toe.
Antwoord: Perry bevindt zich in de levensfase van kleuter, want deze levensfase begint bij 4 jaar en duurt tot 6 jaar. 

Manouk is 10 jaar. In welke levensfase bevindst zij zich; leg je antwoord uit.
Manouk bevindt zich in de levensfase van schoolkind, want deze levensfase begint bij 6 jaar en eindigt met 12 jaar
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Aandachtspunten
Als er op de toets gevraagd wordt om een toelichting te geven, dan gebruik zoveel als mogelijk de begrippen die in de vraag benoemd worden. 

Bijvoorbeeld:
Maria en Anton kregen 5 jaar geleden een zoon Perry. In welke levensfase bevindt Perry zich; licht je antwoord toe.
Antwoord: Perry bevindt zich in de levensfase van kleuter, want deze levensfase begint bij 4 jaar en duurt tot 6 jaar. 

Manouk is 10 jaar. In welke levensfase bevindst zij zich; leg je antwoord uit.
Manouk bevindt zich in de levensfase van schoolkind, want deze levensfase begint bij 6 jaar en eindigt met 12 jaar

Slide 1 - Diapositive

Je kunt negen levenskenmerken van organismen noemen.
Alle levende wezens zijn organismen. Alle organismen vertonen levenskenmerken:

  • groei, waarbij ook ontwikkelling kan plaatsvinden. (groei is verandering van formaat of gewicht)(ontwikkeling is verandering van vorm en functie).
  • Reageren op prikkels, bijvoorbeeld door beweging. (voorbeelden van prikkels zijn licht, geur, gevoel, geluid, smaak, maar ook de hoeveelheid glucose die in het bloed zit of de aandrang tot poepen wanneer de endeldarm vol zit).
  • Stofwisseling: hierbij horen voeden, ademen en uitscheiding van afvalstoffen. (Bij stofwisseling worden stoffen omgezet in andere stoffen),
  • Voortplanting: het krijgen van nakomelingen.

Slide 2 - Diapositive

Wat is een levenskenmerk van organismen?
A
Geluid maken
B
Op reis gaan
C
Voortplanting
D
Communiceren

Slide 3 - Quiz

Wat hoort bij stofwisseling?
A
Voeden, ademen, uitscheiding van afvalstoffen
B
Lachen, huilen, praten
C
Slapen, sporten, studeren
D
Werken, reizen, ontspannen

Slide 4 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van prikkels?
A
Kleuren, beweging, geluk, verdriet
B
Licht, geur, gevoel, geluid, smaak
C
Hoeveelheid glucose in het bloed, aandrang tot poepen
D
Temperatuur, gewicht, leeftijd, lengte

Slide 5 - Quiz

Wat is het verschil tussen groei en ontwikkeling?
A
Groeien en ontwikkeling zijn hetzelfde
B
Groeien is verandering van vorm, ontwikkeling is verandering van functie
C
Groeien is verandering van formaat of gewicht, ontwikkeling is verandering van vorm en functie
D
Groeien is verandering van vorm en functie, ontwikkeling is verandering van formaat of gewicht

Slide 6 - Quiz

Wat zijn levenskenmerken van organismen?
Meerdere antwoorden mogelijk.
A
Reageren op prikkels
B
Ontwikkelen
C
Groeien
D
Stofwisseling

Slide 7 - Quiz

Levensfasen
De ontwikkeling van een mens kun je in verschillende levensfasen indelen. 
De levensfasen duren niet bij iedereen even lang, maar gemiddeld....

Slide 8 - Diapositive

Maria en Anton hebben 5 jaar geleden een zoon Perry gekregen. In welke levensfase bevindt Perry zich?
A
Baby
B
Peuter
C
Kleuter
D
Schoolkind

Slide 9 - Quiz

Anton is 55 jaar oud. In welke levensfase bevindt hij zich?
A
Volwassene
B
Oudere
C
Adolescent

Slide 10 - Quiz

De bouw van een organisme
Complexe organismen zijn opgebouwd uit meerdere organisatieniveaus. 

  • Alle organismen wordt opgebouwd uit een of meerdere cellen. Een cel is de kleinste bouwsteen waaruit organismen bestaan. 
  • Wanneer cellen met dezelfde vorm en functie gaan samenwerken, dan vormen zijn een weefsel
  • Wanneer verschillende weefsels gaan samenwerken vormt zich een orgaan
  • Wanneer verschillende organen gaan samenwerken, vormt zich een orgaanstelsel

Slide 11 - Diapositive

Welk organisatieniveau ontstaat wanneer verschillende organen gaan samenwerken?
A
Een weefsel
B
Een cel
C
Een orgaanstelsel
D
Een orgaan

Slide 12 - Quiz

Organen worden gevormd door verschillende soorten van weefsels.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

schuif de goede naam naar de goede plaats
Cel
Organsime
Orgaanstelsel
Orgaan
Weefsel

Slide 14 - Question de remorquage

Wanneer cellen met dezelfde vorm en functie gaan samenwerken, dan ontstaat het organisatieniveau...
A
weefsel
B
orgaan
C
cel
D
orgaanstelsel

Slide 15 - Quiz

Wat is de kleinste bouwsteen waaruit organismen zijn opgebouwd?
A
Een orgaan
B
Een weefsel
C
Een cel
D
Een orgaanstelsel

Slide 16 - Quiz

Welk cijfer geeft een nier aan?
A
20
B
9
C
15
D
14

Slide 17 - Quiz

Bij welk organisatieniveau hoort een lever of een een hart?
A
Weefsel
B
Cel
C
Orgaan
D
Orgaanstelsel

Slide 18 - Quiz

Cellen van dieren en planten

Slide 19 - Diapositive

Wat is het belangrijkste kenmerk van een plantencel?
A
Vacuole
B
Bladgroenkorrels
C
Cytoplasma
D
Celkern

Slide 20 - Quiz

Planten hebben verschillende korrels
In het cytoplasma van planten kunnen verschillende soorten korrels zitten. 
  • bladgroenkorrels
  • kleurstofkorrels
  • zetmeelkorrels

De groene kleur van planten hebben ze te danken aan de bladgroenkorrels. In alle delen van de plant die groen zijn zitten bladgroenkorrels. 

Korrels kunnen van het ene type overgaan in het andere type. 
Als een mandarijn rijp wordt, verandert de kleur van groen naar oranje. 
Onder de grond heeft een wortel een oranje kleur, maar wanneer deze boven de grond uitsteekt, dan veranderd de kleurstofkorrel in een bladgroenkorrel. Kleurstofkorrels hebben een oranje, gele of rode kleur. 

Slide 21 - Diapositive

Welke korrel verandert van kleur wanneer een wortel boven de grond uitsteekt en er licht bij kan komen?
A
Geen van bovenstaande
B
Zetmeelkorrel
C
Kleurstofkorrel
D
Bladgroenkorrel

Slide 22 - Quiz

Welke kleur kunnen kleurstofkorrels hebben?
A
Paars
B
Blauw
C
Groen
D
Oranje, gele of rode

Slide 23 - Quiz

Welke korrel zorgt voor de groene kleur van planten?
A
Bladgroenkorrels
B
Zetmeelkorrels
C
Kleurstofkorrels
D
Geen van bovenstaande

Slide 24 - Quiz

Chromosomen
Chromosomen zijn de dragers van de erfelijke informatie.

Een bacterie heeft geen celkern. Daar liggen de chromosomen los in het cytoplasma. Chromosomen van eenbacterie zijn cirkelvormig. 

Cellen van schimmels, planten en dieren hebben wel een celkern met daarin de chromosomen veilig opgeborgen. 
De chromosomen zien eruit als lange, dunne draden. 

Een chromosoom bestaat uit: DNA en eiwitten.

Slide 25 - Diapositive

Waaruit bestaat een chromosoom?
A
Suiker en zout
B
DNA en eiwitten
C
Water en mineralen
D
Koolhydraten en vetten

Slide 26 - Quiz

Hoe zien chromosomen eruit?
A
Lange, dunne draden
B
Vierkante vormen
C
Dikke strengen
D
Kleine bolletjes

Slide 27 - Quiz

Waar liggen de chromosomen bij een bacterie?
A
In de celmembraan
B
In de celkern
C
In het cytoplasma
D
In de celwand

Slide 28 - Quiz

Aantal chromosomen
Het lichaam van een mens is opgebouwd uit lichaamscellen. Elke celkern van een lichaamscel van een mens bevat 46 chromosomen die in paren voorkomen (23 chromosoomparen): één chromosoom van je vader én één chromosoom van je moeder. 

Jouw lichaam is ontstaan uit één lichaamscel met daarin 23 chromosoomparen ofwel 46 enkelvoudige chromosomen. 

Ieder soort organisme heeft in de kernen van de lichaamscellen een vast aantal chromosomen. Dit is altijd een even getal.


Een meisje heeft twee X-chromosomen. Een vrouw kan dus alleen een X-chromosoom doorgeven aan een nakomeling. 

Een jongen heeft een X-chromosoom en een Y-chromosoom. Een man kan een X- of een Y-chromosoom doorgeven aan een nakomeling. Om die reden bepaald de mannelijke geslachtscel het geslacht van de nakomeling. 

Slide 29 - Diapositive

Hoeveel ENKELVOUDIGE chromosomen zijn er in een menselijke LICHAAMSCEL?
A
23
B
46
C
40
D
50

Slide 30 - Quiz

Hoeveel CHROMOSOOMPAREN zitten er in een menselijke LICHAAMSCEL?
A
50
B
23
C
46
D
40

Slide 31 - Quiz

Hoe heet het proces waarmee uit een lichaamscel een geslachtscel gevormd wordt?
A
Mitose
B
Meiose

Slide 32 - Quiz

Twee hoofdgroepen organismen
Ze hebben allemaal een celmembraan, cytoplasma en chromosomen.

  • Prokaryoten (zonder celkern)
Alle prokaryoten zijn eencellige organismen.
  • Eukaryoten (met celkern) 
Eukaryoten kunnen eencellig of meercellig zijn. 

Bij de indeling van organismen kijken biologen vooral naar de kenmerken die verschillen:
  • aantal cellen: prokaryoten zijn allemaal eencellig / eukaryoten zijn eencellig of meercellig. 
  • aanwezigheid van celkern: alle prokaryoten hebben géén celkern / alle eukaryoten hebben wel een celkern.
  • aanwezigheid van celwanden: bacteriën, planten en schimmels hebben allemaal een celwand / een dierlijke cel heeft geen celwand. 
  • aanwezigheid van bladgroenkorrels: alleen planten hebben bladgroenkorrels die in het cytoplasma zitten.
  • relatieve grootte: cellen van prokaryoten zijn veel kleiner dan cellen van eukaryoten. 

Slide 33 - Diapositive

Wat is de relatieve grootte van prokaryotische cellen ten opzichte van eukaryotische cellen?
A
Even groot
B
Groter
C
Kleiner
D
Veel kleiner

Slide 34 - Quiz

Welk kenmerk hebben alle prokaryoten?
A
Geen celkern
B
Aanwezigheid van bladgroenkorrels
C
Meercellige structuur
D
Grote celomvang

Slide 35 - Quiz

Aan welk kenmerk kun je een cel van een plant herkennen?
A
Aanwezigheid van celwand
B
Eencellige structuur
C
Aanwezigheid van bladgroenkorrels
D
Grote celomvang

Slide 36 - Quiz

Welke hoofdgroep bevat organismen zonder celkern?
A
Planten
B
Prokaryoten
C
Bacteriën
D
Eukaryoten

Slide 37 - Quiz

Nuttig en schadelijk
Bacteriën en schimmels komen overal voor. De meeste soorten voeden zich met resten van dode organismen. Het zijn de ultieme recyclers van de natuur. Dode organismen worden opgeruimd, waardoor er weer voedingsstoffen die in dode organismen opgeslagen zitten vrijkomt. Dit kunnen planten weer gebruiken voor groei en ontwikkeling. 

Ons voedsel bestaat vaak uit resten van organismen, zoals groente en fruit. Een uitstekende voedingsbron voor bacteriën en schimmels. Daardoor kan het voedsel bederven. Voedselbederf kun je tegengaan door voedsel te bewaren op een koele plek. 

Sommige soorten bacteriën en schimmels zijn ziekteverwekkers. Als een ziekteverwekker je lichaam binnendringt en zich vermenigvuldigt, heb je een infectie. Een bacteriële infectie kun je bestrijden met antibioticum (meervoud = antibiotica). 


Slide 38 - Diapositive

Hoe kun je een bacteriële infectie bestrijden?
A
Met natuurlijke remedies.
B
Met rust en voldoende slaap.
C
Met antibiotica.
D
Met vaccinatie.

Slide 39 - Quiz

Wat doen bacteriën en schimmels met dode organismen?
A
Ze eten dode organismen op en laten niets achter.
B
Ze verplaatsen dode organismen naar een andere locatie.
C
Ze laten dode organismen liggen.
D
Ze ruimen dode organismen op en zorgen voor vrijkomende voedingsstoffen.

Slide 40 - Quiz

Determinering
Zie werkblad

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive