Cette leçon contient 46 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Herhaling H5
Slide 1 - Diapositive
Fotosynthese 1/2
Planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht.
Met hun wortels halen ze water uit de bodem.
Van koolstofdioxide en water maakt de plant glucose en zuurstof.
Dit proces heet fotosynthese.
Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
Voor fotosynthese is energie nodig. Die energie haalt de plant uit zonlicht.
Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose.
Het grootste deel van de zuurstof wordt afgegeven aan de lucht.
Slide 2 - Diapositive
Fotosynthese 2/2
Bij fotosynthese verbruikt een plant de energiearme stoffen koolstofdioxide en water. Energiearme stoffen bevatten weinig energie.
Bij fotosynthese ontstaan glucose en zuurstof. Zuurstof is energiearm, aar glucose bevat veel energie.
Bij fotosynthese wordt lichtenergie vastgelegd in glucose. Van glucose en mineralen maakt de plant de energierijke stoffen waaruit hij bestaat (koolhydraten, eiwitten en vetten)
Mineralen (voedingszouten) zijn energiearme stoffen in de bodem. Planten nemen deze op via hun wortels.
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Verbranding
In een plant vindt verbranding plaats. Bij verbranding reageert een energierijke brandstof met zuurstof, hierbij komt energie vrij.
In alle cellen van organismen vindt voortdurend verbranding plaats.
De belangrijkste brandstof is glucose.
Bij fotosynthese wordt energie vastgelegd in glucose. Als glucose wordt verbrandt, komt deze energie weer vrij.
Organismen gebruiken deze energie om te groeien en te bewegen.
Fotosynthese en verbranding zijn voorbeelden van stofwisseling. Stofwisseling zijn alle processen waarbij stoffen worden omgezet.
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Begrippen 5.1
Energiearme stof
Energierijke stof
Fotosynthese
Stofwisseling
Verbranding
Slide 7 - Diapositive
Ik kan nu
Je kunt beschrijven dat bij fotosynthese energierijke stoffen worden gevormd uit energiearme stoffen.
Je kunt beschrijven dat bij verbranding van energierijke stoffen energie vrijkomt.
Slide 8 - Diapositive
Producenten, consumenten en reducenten
Alle organismen kun je verdelen in drie groepen:
Producenten
consumenten
Reducenten
Slide 9 - Diapositive
Producenten en consumenten
Organismen met bladgroenkorrel kunnen energiearme stoffen omzetten in energierijke stoffen. Deze organismen noemen we producenten.
Dieren kunnen zelf geen energierijke stoffen maken. Ze krijgen deze binnen via voedsel. Dieren zijn consumenten.
Consumenten onderscheiden we in: planteneters, alleseters en vleeseters.
Slide 10 - Diapositive
Reducenten en kringloop
Bacteriën en schimmels breken de resten van afvaleters af, zij zijn reducenten.
Reducenten zetten de energierijke stoffen uit dode planten en dieren om in energiearme stoffen: koolstofdioxide, water en mineralen.
Planten kunnen deze energiearme stoffen weer opnemen.
Zo ontstaat een kringloop waarbij de stoffen steeds opnieuw worden gebruikt.
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Voedselketen en voedselweb
Een voedselketen is een reeks soorten, waarbij elke soort wordt gegeten door de volgende soort.
In een gebied leven verschillende soorten.
Daarom lopen in sommige gebieden verschillende voedselketens door elkaar heen.
Deze voedselrelaties samen noem je een voedselweb.
Elk gebied heeft zijn eigen voedselweb.
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Planteneters, alleseters en vleeseters
planteneters eten alleen planten. In de voedselketen zijn ze altijd de 2e schakel. Planteneters noemen we daarom consumenten van de eerste orde.
Alleseters eten planten en dieren. Alleseters kunnen consument van de eerste orde of hoger zijn.
Vleeseters zeten alleen andere dieren. Ze zijn altijd consumenten van de tweede orde of hoger.
Slide 16 - Diapositive
Begrippen 5.2
Alleseter
Consumenten
Planteneters
Producenten
Reducenten
Vleeseters
Voedselketen
Slide 17 - Diapositive
Ik kan nu
Je kunt organismen indelen in producenten, consumenten en reducenten.
Je kunt uitleggen wat een voedselketen is
Je kunt dieren indelen in planteneters, vleeseters en alleseters.
Slide 18 - Diapositive
Biotische en abiotische factoren
Het leven van alle organismen wordt beïnvloed door hun milieu.
Invloeden van andere organismen noem je biotische factoren.
Biotische factoren zijn alle levende wezens die invloed hebben op een soort.
Factoren zoals temperatuur, wind en regenval horen bij de levenloze natuur.
Invloeden uit de levenloze natuur noem je abiotische factoren.
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Diapositive
Individu, populatie en ecosysteem
Één enkel organisme is een individu.
Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
In een leefgebied leven verschillende populaties, deze kunnen elkaar beïnvloeden. Ook worden populaties beïnvloed door abiotische factoren.
Alle abiotische factoren en populaties in een bepaald gebied vormen samen een ecosysteem.
Ecosystemen die veel in Nederland voorkomen zijn: een duingebied, een bos, een sloot en een heideveld.
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Diapositive
Biologisch evenwicht
In een ecosysteem is een populatie van een bepaalde soort niet steeds even groot.
Bij de meeste populaties schommelt de populatiegrootte door de jaren heen rond een bepaald aantal individuen.
Het ene jaar zijn het er meer dan het andere jaar en dan weer andersom.
Er is dan een biologisch evenwicht.
De populatiegrootte is afhankelijk van biotische en abiotische factoren. Als deze factoren gunstig zijn, neemt de populatiegrootte toe.
Zijn de omstandigheden ongunstig, dan neemt de populatiegrootte af.
Slide 23 - Diapositive
Slide 24 - Diapositive
Begrippen 5.3
Abiotische factoren
Biologisch evenwicht
Biotische factoren
Ecosysteem
Individu
Populatie
Slide 25 - Diapositive
Ik kan nu
Je kunt benoemen wat biotische en abiotische factoren zijn.
Je kunt beschrijven wat een ecosysteem is.
Slide 26 - Diapositive
Aanpassingen bij Waterdieren
Vissen zijn op 4 manieren aangepast aan het leven in het water:
Met kieuwen haalt een vis zuurstof uit het water,,
De vinnen gebruikt een vis bij het zwemmen, hierbij gebruikt hij voornamelijk zijn staartvin.
de huid van een vis is vaak bedekt met schubben en een laag slijm. Hierdoor is hij glad en kan hij gemakkelijk door het water glijden.
De lichaamsvorm van een vis is gestroomlijnd. Hierdoor kan een dier gemakkelijk door het water zwemmen. Ook vogels en zoogdieren die in het water leven zijn gestroomlijnd.
Slide 27 - Diapositive
Slide 28 - Diapositive
Aanpassingen landzoogdieren
Een zwaar voorwerp optillen gaat onder water gemakkelijker dan op het land.
Dat komt doordat het water 'helpt met dragen'.
Je lichaam dragen op het land is dus zwaarder dan je lichaam dragen onder water.
Daarom hebben veel landdieren stevige poten en een zwaarder skelet.
Slide 29 - Diapositive
Poten van landzoogdieren
De vorm van de poten van dieren is aangepast aan de ondergrond waarop ze leven. We onderscheiden ze in:
Zoolgangers: zij lopen op de hele onderkant van hun voet.
Teengangers: zij lopen op hun tenen.
Hoefgangers: zij lopen op de toppen van hun tenen.
Zoolgangers lopen op zachte ondergrond en lopen daarom op de hele voetzool, zodat ze niet wegzakken.
Hoefgangers en teengangers leven op een harde ondergrond. Hierop kunnen ze snel lopen.
Slide 30 - Diapositive
Slide 31 - Diapositive
Poten van vogels
Poten van vogels zijn aan gepast aan hun leefomgeving en het voedsel dat bij die leefomgeving hoort.
Zangvogels leven in bomen en struiken, ze moeten zich vastklemmen, daarom staan er drie tenen naar voren en één naar achteren.
Roofvogels hebben tenen met scherpe nagels, hiermee vangen ze hun prooi.
Watervogels hebben zwemvliezen om te kunnen zwemmen.
Steltlopers hebben lange poten zodat hun veren droog blijven in ondiep water.
Slide 32 - Diapositive
Slide 33 - Diapositive
Snavels van vogels
Ook snavels zijn aangepast aan de leefomgeving van vogels We onderscheiden ze in de volgende 5 soorten:
Kegelsnavel: Is voor vogels die veel zaden eten, deze kan ze goed kraken.
Pincetsnavel: Deze snavel is recht, spits en smal. Hiermee kunnen insecten uit hun schuilplaats worden gehaald.
Haaksnavel: Hebben roofvogels, om hun prooi in stukken te scheuren.
Zeefsnavel: Is voor watervogels, hiermee zeven ze voedsel uit het water.
Priemsnavel: Is een lange dunnen snavel om in ondiep of een zanderige bodem voedsel te zoeken.
Slide 34 - Diapositive
Slide 35 - Diapositive
Begrippen 5.4
Gestroomlijnd
Haaksnavel
Hoefgangers
Kegelsnavel
Pincetsnavel
Priemsnavel
Teengangers
Zeefsnavel
Zoolgangers
Slide 36 - Diapositive
Ik kan nu
Je kunt uitleggen hoe waterdieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Je kunt uitleggen hoe landdieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Je kunt uitleggen hoe vogels zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Slide 37 - Diapositive
Aanpassingen aan een vochtige omgeving
Planten in een vochtige omgeving hebben grote, dunne bladeren.
Deze zijn bedekt met een dun waslaagje.
Dit waslaagje is een waterdichte, vetachtige stof die op het blad ligt.
Deze planten hebben een klein wortelstelsel, omdat ze genoeg water in hun omgeving hebben om op te nemen.
Slide 38 - Diapositive
Bladeren in een droge omgeving
Planten in een droge omgeven hebben kleine, dikke bladeren, daarnaast hebben ze een groot wortelstelsel om snel water op te nemen.
Om uitdroging tegen te gaan hebben planten in een droge omgeving, de volgende aanpassingen aan hun bladeren:
Een klein oppervlak
Een dik waslaagje (een waterdichte, vetachtige stof)
Beharing
Al deze aanpassingen gaan verdamping van water tegen.
Slide 39 - Diapositive
Water opslaan en opnemen
In een woestijn regent het soms maanden niet. Daarom moeten planten in de woestijn water opslaan:
Vetplanten slaan water op in kleine dikke bladeren.
Cactussen slaan het water op in de stengel.
Sommige cactussen hebben een breed uitgegroeid wortelstelsel. Daardoor kunnen ze heel snel heel veel water opnemen als het een keer regent.
Andere cactussen hebben heel lange wortels die diep in de bodem gaan en bij diepere waterlagen komen.
Slide 40 - Diapositive
Bomen in de winter
In de winter is het water in de grond bevroren of regent het lange tijd niet.
De bomen kunnen dan minder water opnemen.
Loofbomen laten daarom in de herfst hun bladeren vallen.
Naaldbomen hebben naaldvormige bladeren met een dikke waslaag. Daaruit verdampt weinig water, zij verliezen hun bladeren in de winter niet.
Slide 41 - Diapositive
Aanpassingen aan het licht
Planten die het best groeien bij veel licht zijn zonplanten.
Deze komen vooral voor op plekken waar geen schaduw is, bijvoorbeeld een open veld.
Schaduwplanten groeien het best bij weinig licht.
Deze komen op plekken voor waar veel schaduw is, bijvoorbeeld in een bos.
Schaduwplanten hebben vaak grote, dunne bladeren. Daarmee kunnen ze veel licht opvangen.
Slide 42 - Diapositive
Klimplanten
Klimplanten houden zich met hechtwortels vast aan muren en andere planten, hieruit kunnen ze ook voedingstoffen opnemen.
Klimplanten groeien snel. Hoe hoger ze komen, hoe meer licht ze kunnen opvangen.
Sommige klimplanten hebben geen hechtwortels, maar houden zich vast met ranken.
Slide 43 - Diapositive
Slide 44 - Diapositive
Begrippen 5.5
Schaduwplant
Zonplant
Slide 45 - Diapositive
Ik kan nu
Je kunt uitleggen hoe planten zijn aangepast aan het water.
Je kunt beschrijven hoe planten zijn aangepast aan het licht.