Sterke werkwoorden DISK - werkwoorden 111 t/m 120
1 / 24
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
laten
De jongen ..... zijn telefoon vallen.
De jongen ..... zijn telefoon vallen.
A
laatte
B
gelaten
C
liette
D
liet
Slide 4 - Quiz
lopen
Wij zijn naar de bakker .....
Wij zijn naar de bakker .....
A
geliept
B
gelopen
C
liepen
D
geverlopen
Slide 5 - Quiz
roepen
De jongens ..... naar hun vriend.
De jongens ..... naar hun vriend.
A
roepte
B
riepen
C
riepten
D
geroepen
Slide 6 - Quiz
slapen
Zij heeft de hele nacht niet ....
Zij heeft de hele nacht niet ....
A
geslapen
B
sliepen
C
geslaapen
D
gesliept
Slide 7 - Quiz
vallen
Het water is op de grond ....
Het water is op de grond ....
A
gevalt
B
vielen
C
gevallen
D
gevielen
Slide 8 - Quiz
bederven
Het brood was ..... .
Het brood was ..... .
A
gebedorven
B
bedorven
C
gebedierft
Slide 9 - Quiz
helpen
De klas ..... hun klasgenoot.
De klas ..... hun klasgenoot.
A
holp
B
hielpen
C
geholpen
D
hielp
Slide 10 - Quiz
scheppen
God ..... de aarde.
God ..... de aarde.
A
geschapen
B
schiepen
C
schiep
D
geschiept
Slide 11 - Quiz
sterven
De oude vrouw was gisteren ....
De oude vrouw was gisteren ....
A
stierf
B
gestorven
C
gestierven
D
gestorfen
Slide 12 - Quiz
werpen
De bal werd in de lucht ....
De bal werd in de lucht ....
A
wierp
B
gewierp
C
wierpen
D
geworpen
Slide 13 - Quiz
kiezen
Wij ... een boek in de bieb.
Wij ... een boek in de bieb.
A
kiesten
B
koos
C
koosden
D
kozen
Slide 14 - Quiz
liegen
Ik .... over mijn leeftijd.
Ik .... over mijn leeftijd.
A
loog
B
liegde
C
logen
D
geloogde
Slide 15 - Quiz
schieten
De meiden .... de bal tegen de muur.
De meiden .... de bal tegen de muur.
A
schietten
B
schoot
C
schoten
D
geschiette
Slide 16 - Quiz
verbieden
De agent .... mij om daar te parkeren.
De agent .... mij om daar te parkeren.
A
geverbied
B
verbood
C
verbiedde
D
verboden
Slide 17 - Quiz
verliezen
De jongen .... met armpje drukken.
De jongen .... met armpje drukken.
A
verliesde
B
verloren
C
verloorde
D
verloor
Slide 18 - Quiz
vliegen
De mug .... op mijn arm.
De mug .... op mijn arm.
A
vloog
B
vliegde
C
vloogte
D
vlieg
Slide 19 - Quiz
vriezen
De ijsjes .... in de vriezer.
De ijsjes .... in de vriezer.
A
vroren
B
vrieste
C
vriesten
D
vroor
Slide 20 - Quiz
buigen
De vrouw .... voor het publiek.
De vrouw .... voor het publiek.
A
buigde
B
boogten
C
boog
D
bogen
Slide 21 - Quiz
druipen
Het water ..... van het glas.
Het water ..... van het glas.
A
dropen
B
droop
C
druipte
D
dropende
Slide 22 - Quiz
fluiten
Ahmad .... vorig jaar een beetje gek.
Ahmad .... vorig jaar een beetje gek.
A
fluitte
B
flootte
C
floot
D
floten
