V2 de werkwoorden: présent en passé composé - herhaling

V2 - samen leren!






De werkwoorden die we tot nu toe hebben gehad!
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

V2 - samen leren!






De werkwoorden die we tot nu toe hebben gehad!

Slide 1 - Diapositive

De werkwoorden!
Je hebt regelmatige ww
en onregelmatige ww

Van de regelmatige zijn er drie groepen
De grootste groep zijn de werkwoorden op -er

Slide 2 - Diapositive

Eerst de tegenwoordige tijd
HET NU!
de PRÉSENT!

Slide 3 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
(parler) jij praat
A
tu parler
B
tu parle
C
tu parles

Slide 4 - Quiz

Kies de juiste vorm:
(habiter) hij woont
A
il habiter
B
il habite
C
il habitez

Slide 5 - Quiz

Kies de juiste vorm:
(organiser) wij organiseren
A
nous organiser
B
nous organise
C
nous organisons

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Diapositive

VORIGE DIA: OOK DE VERLEDEN TIJD!
toen !
de passé composé !
TWEE delen !

Slide 8 - Diapositive

De passé composé bestaat uit:
een hulpwerkwoord
IK HEB
en een voltooid deelwoord
GEGETEN
Bij de regelm.ww op -er eindigt het voltooid deelwoord altijd op
=>  J'ai  mangé

Slide 9 - Diapositive

Kies de juiste vertaling:
wij hebben geluisterd
A
nous écoutons
B
nous avons écouté
C
elle a écouté

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
zij hebben gereisd
A
Ils ont voyagé
B
Ils ont voyager
C
Ils voyagent

Slide 11 - Quiz

Oké, je moet dus ook goed het hulpwerkwoord weten!
Meestal is dat een vorm van hebben = avoir
j'ai
tu as
il a
nous avons
vous avez
ils ont

Slide 12 - Diapositive

Geef de juiste vertaling
(organiser) ik heb georganiseerd

Slide 13 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling
(jouer) zij heeft gespeeld

Slide 14 - Question ouverte

Noteer alle vormen van avoir, dus het hele rijtje:
je / tu / il / nous / vous / ils

Slide 15 - Carte mentale

Maak van de présent een passé composé:
voorbeeld: elle parle => elle a parlé
nous chantons => nous ...

Slide 16 - Question ouverte

Maak van de présent een passé composé:
voorbeeld: elle parle => elle a parlé
ils mangent => ils ...

Slide 17 - Question ouverte

Let op: een onregelmatig ww heeft vaak een onregelmatig voltooid deelwoord
Bijvoorbeeld:
doen/maken = FAIRE     gedaan/gemaakt = FAIT
Nous avons fait un exercice =  Wij hebben een oefening gedaan
hebben = AVOIR     gehad = EU
J'ai eu un problème = Ik heb een probleem gehad
zijn = être     geweest = ÉTÉ
Ils ont été à Paris = Zij zijn in Parijs geweest. 

Slide 18 - Diapositive

Kies de juiste vertaling:
Wij hebben ons huiswerk gemaakt.
A
Nous avons fait nos devoirs
B
Nous avons faire nos devoirs.
C
Nous avons fairé nos devoirs.

Slide 19 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
Ik ben op school geweest.
A
Je suis été à l'école.
B
J'ai été à l'école.

Slide 20 - Quiz

Oei, die laatste is raar...
Ik ben geweest =  j'ai été
Wat betekent dat letterlijk?


Toch zijn er óók werkwoorden die als hulpwerkwoord niet avoir  hebben, maar een vorm van être!

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Vul aan: de "regel voor de luie mensen" houdt in:

ALS EEN WERKWOORD IN HET NEDERLANDS MET 'ZIJN' GAAT, DAN GAAT HET IN HET FRANS MET...

Slide 25 - Question ouverte

Een belangrijke uitzondering op deze regel is dit werkwoord, want dat gaat
in het Nl met 'zijn',
maar in het Frans met een vorm van 'avoir'
A
regarder
B
être
C
faire
D
aller

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive

Kies de juiste vertaling:
Wij zijn gegaan
A
Nous avons allé
B
Nous sommes allé
C
Nous sommes allés
D
Elle est allée

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
Zij is geweest
A
Elle a été
B
Elle a étée
C
Elle est été
D
Elle est étée

Slide 29 - Quiz

Geef de juiste vertaling:
jullie hebben geluisterd (écouter)

Slide 30 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
ik heb gereisd (voyager)

Slide 31 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
wij hebben gedaan (faire)

Slide 32 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
zij is gegaan (aller)

Slide 33 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
jullie zijn uitgegaan (sortir)

Slide 34 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
zij is vertrokken (partir)

Slide 35 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
zij zijn geweest

Slide 36 - Question ouverte

Geef de juiste vertaling:
zij zijn aangekomen

Slide 37 - Question ouverte

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive