Blok 1 Les 2 Overtaal homoniem homofoon

Welkom!
Maandag 27 september
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom!
Maandag 27 september

Slide 1 - Diapositive

Programma

  • Nakijken huiswerk
  • Uitleg lesstof
  • Opdrachten maken

Slide 2 - Diapositive

Homoniem en homofoon
Bladzijde: K: 32 B: 34

Slide 3 - Diapositive

Homoniem
Bekijk de onderstaande zinnen. Wat valt je op?

1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken.
2.Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.


Slide 4 - Diapositive

Wat valt je op?
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken
2.Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.

bank --> hetzelfde woord, maar twee betekenissen.

Dit noem je homoniemen.

Slide 5 - Diapositive

Homoniem
De woorden zijn qua vorm en klank hetzelfde, maar hebben een andere betekenis.

bal -> feest, rond voorwerp
blik -> dun metaal, oogopslag
was -> wasgoed, vetachtige stof

Slide 6 - Diapositive

Wat is het verschil tussen homoniem en synoniem?
  • Synoniemen zijn twee woorden die hetzelfde betekenen.
kapot - stuk, etage - verdieping, sowieso - hoe dan ook

  • Homoniemen zijn woorden die twee betekenissen hebben.
bank (om op te zitten) en bank (als geldinstelling)

Slide 7 - Diapositive

De [aanslag] kun je makkelijk verwijderen.
A
misdadige aanval
B
laagje vuil
C
ernstige benadeling

Slide 8 - Quiz

U kunt het beste de [ring] nemen om er te komen.
A
cirkelvormig voorwerp
B
kring
C
rondweg

Slide 9 - Quiz

Carla wil [zich aansluiten] bij de tennisclub.
A
lid worden
B
telefonisch verbinden
C
het met iets eens zijn

Slide 10 - Quiz

Het lijkt mij een nogal [sterk] verhaal.
A
stevig gemaakt
B
overdreven
C
vol spierkracht

Slide 11 - Quiz

Homofoon
Bekijk de onderstaande zinnen. Wat valt je op?

  1. Mijn tante lacht altijd heel hard.
  2. Mijn hart klopt heel snel.

Slide 12 - Diapositive

Wat valt je op?
  1. Mijn tante lacht altijd heel hard.
  2. Mijn hart klopt heel snel.

Soms klinken twee woorden hetzelfde, maar schrijf je ze anders. 
Dit noem je homofonen. 

Slide 13 - Diapositive

Ze leiden ons de weg naar het hotel.
Wij lijden veel pijn na onze valpartij.
A
Homofoon
B
Homoniem
C
Synoniem

Slide 14 - Quiz

Welk woord is een homofoon woord?
A
rouw en rauw
B
knop (op je toetsenbord) knop (aan een boom)
C
keeper en doelman

Slide 15 - Quiz

Onze bok is gisteren papa geworden van 3 kleine geitjes.
Bij de turnles moest ik met de trampoline over de bok springen.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem

Slide 16 - Quiz

Wij kijken naar de koe die in de wei staat.
A
homofoon
B
homoniem
C
synoniem

Slide 17 - Quiz

Aan de slag
Kaderboek: opdracht 4, 5, 7 en 9 op bladzijde 32, 33 en 34.

Basisboek: opdracht 6, 7, 10 en 11 op bladzijde 34, 35, 36 en 37.

Slide 18 - Diapositive