Thema 4, week 3 Toets

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

vroeger

Ik ken twaalf woorden over vroeger.

kleding en uiterlijk

Ik ken 12 woorden over kleding en uiterlijk.

tijd

Ik ken twaalf schooltaal-

woorden over Tijd.

Welk woord hoort bij de foto

1. het fossiel
2. de archeoloog
3. de dinosaurus
4. de ruïne

Welk woord hoort bij de foto

1. de etalagepop
2. de toga
3. de voering
4. de spijkerbroek

Welk woord hoort bij de foto

1. een halfuur
2. in een mum van tijd
3. de klok verzetten
4. hoe lang iets duurt

Wat is de goede zin.

1. Een ruïne is een overblijfsel van de oude gebouw
2. Een piramide is een vierkant gebouw
3. Het fossiel is een ander woord voor mummie

Wat is de goede zin.

1. Het gewaad is een pop die naaisters gebruiken
2. Het gewaad is een opgerolde doek om je hoofd
3. Het gewaad is een lange wijde jurk

Wat is de goede zin.

1. De hele tijd noem je een uur
2. Tijdelijk is voor even
3. Voortdurend is 60 tellen

1. drink (ik-vorm)
2. drinkt (hij-vorm)
3. drinken (hele werkwoord)

1. vier (ik-vorm)
2. viert (hij-vorm)
3. vieren (hele werkwoord)

1. blaf (ik-vorm)
2. blaft (hij-vorm)
3. blaffen (hele werkwoord)

In welke vorm staat het werkwoord?

Hij blaft naar zijn baas.

1. ik-vorm
2. hij-vorm
3. wij-vorm

ik-vorm

hij-vorm

wij-vorm

Jan en Joke lopen op straat.

Ik loop op straat.

De hond loopt op straat.

Tegenwoordige en verleden tijd

Alles wat er nu gebeurt, noemen we de tegenwoordige tijd. 

Alles wat er al is gebeurd, noemen we dus de verleden tijd. 

.

Als je de tijd in de zin verandert, verandert het werkwoord in de zin

voorbeeld

tegenwoordige tijd

Vandaag speel ik met Anne.

verleden tijd

Gisteren speelde ik met Anne.

voorbeeld

tegenwoordige tijd

Vandaag kook ik.

verleden tijd

Gisteren kookte ik.

voorbeeld

tegenwoordige tijd

Vandaag zoek ik een schat.

verleden tijd

Gisteren zocht ik een schat.

let goed op

Ik speel - ik speelde

Wij spelen - wij speelden

Ik bak - ik bakte

Wij bakken - wij bakten

Ik zoek - ik zocht

Wij zoeken - wij zochten

In de verleden tijd komt er de(n) achter

In de verleden tijd komt er te(n) achter

In de verleden tijd verandert de klank

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte

ik gooi - ik gooide

ik pak - ik pakte

ik fiets - ik fietste

ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at

ik rijd - ik reed

ik vlieg - ik vloog

ik vang - ik ving

ik ga - ik ging

ik lees - ik las

Welke zin staat in de verleden tijd?

1. Hij gaf mij pillen.
2. Hij geeft mij pillen.

Welke zin staat in de verleden tijd?

1. Ik loop naar huis.
2. Ik liep naar huis.

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

GAPEN

BAKTEN

SPRONG

LIEP

SCHRIJFT

ZET

HOORDE

LUISTERT

Wat is de basisvorm van "bordje".


"Ik was het bordje af."

1. borden
2. bordje
3. bord
4. kopje

Wat is de basisvorm van "rode".


"Wij eten rode aardbeien."

1. rode
2. rood
3. roden
4. roodje

Wat is de basisvorm

van het onderstreepte woord?

Wat is de basisvorm

van het onderstreepte woord?

WAA vraag?

WANNEER vraag?

Wat is het voorzetsel?
Zij zitten op school.

1. zij
2. op
3. zitten
4. school

Wat is het voorzetsel?
De koe staat in de wei.

1. koe
2. wei
3. de
4. in

Wat is het voorzetsel?
Ik eet graag een patatje met ketchup.

1. eet
2. patatje
3. met
4. ketchup

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Mijn boek ligt nog op het bureau.”

1. Boek
2. Ligt
3. Op
4. Bureau

WAT IS HET VOORZETSEL?

De hond ligt in zijn mand.

waar-vraag!

Wanneer-vraag!

aan het werk. thema 4, week 3, toets