1 tegen 100

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

1 tegen 30

Eén leerling uit de klas gaat de strijd aan met al zijn klasgenoten. 

De leraar stelt telkens een vraag waarop de leerlingen kunnen antwoorden met A,B of C. 

Lukt het de leerling om de klas weg te spelen door zelf de juiste antwoorden te geven? 

1 tegen 30

• Elke leerling krijgt  drie kaarten met de letters A, B of C.
• 1 leerling gaat voor in de klas zitten
• De rest van de leerlingen gaat staan.
• Ik stel een vraag met drie meerkeuze antwoorden (A, B of C).
• De leerlingen in de klas steken het bordje omhoog waarvan zij denken dat dit het juiste antwoord is.
• De leerlingen houden het bordje met de lege kant naar voren zodat de leerling voor de klas niets kan zien.
• De leerling geeft het antwoord. De leraar laat weten of dit het juiste antwoord is.
• Heeft de leerling het juiste antwoord gegeven dan blijft deze zitten.
• De leerlingen draaien hun bordje nu om. Wie een fout antwoord heeft gegeven gaat zitten.
• Wie het goed heeft, gaat door naar de volgende ronde. Dit gaat door totdat alle leerlingen zijn weggespeeld.
• Als de hoofdrolspeler een fout antwoord geeft, mag een andere leerling in het midden gaan zitten.

1 tegen 30

1. Die film werd door die recensent goed beoordeeld.

A Onderwerp

B Lijdend voorwerp 

C Meewerkend voorwerp 

1 tegen 30

2. Wie heeft jouw huiswerk gemaakt?

A. Vragend voornaamwoord

B. Betrekkelijk voornaamwoord

C. Aanwijzend voornaamwoord 

1 tegen 30 

3. Heb jij wat voor mij meegenomen?

A. Vragend voornaamwoord

B. Betrekkelijk voornaamwoord

C. Aanwijzend voornaamwoord

1 tegen 30 

4. Kiki eet dit koekje 

A. Aanwijzend voornaamwoord

B. Betrekkelijk voornaamwoord

C. Vragend voornaamwoord 

1 tegen 30 

5. Die jongen woont in dat huis. 

A. Betrekkelijk voornaamwoord

B. Aanwijzend voornaamwoord 

C. betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

1 tegen 30 

6.Er zijn drie muizen ontsnapt.

A. onbepaald hoofdtelwoord

B. bepaald hoofdtelwoord

C. onbepaald rangtelwoord 

1 tegen 30 

7.Hij werd eerste.

A. bepaald rangtelwoord

B. onbepaald rangtelwoord

C. onbepaald hoofdtelwoord 

1 tegen 30 

8. Dit is de zoveelste keer dat ik een kies moet laten trekken.

A. Bepaald hoofdtelwoord

B. Onbepaald rangtelwoord

C. Onbepaald hoofdtelwoord

1 tegen 30 

9. Hij werd eerste.

A. Bepaald hoofdtelwoord

B. Bepaald rangtelwoord.

C. Onbepaald rangtelwoord

1 tegen 30 

10. Ik heb hem jouw geheim verteld.

A. onderwerp

B. lijdend voorwerp

C. meewerkend voorwerp 

1 tegen 30 

11. Ik geef een cadeau aan haar voor haar verjaardag.

A. lijdend voorwerp

B. meewerkend voorwerp

C. onderwerp

1 tegen 30 

12. Mijn zus heeft vorige week de halve marathon gelopen.

A. hulpwerkwoord

B. zelfstandig werkwoord

C. koppelwerkwoord 

1 tegen 30 

13. Piet zou dat nooit gedaan kunnen hebben.

A. hulpwerkwoord

B. zelfstandig werkwoord

C. koppelwerkwoord 

1 tegen 30 

14. Ik vind de film heel erg saai.

A. bijwoord

B. bijvoeglijk naamwoord

C. zelfstandig naamwoord 

1 tegen 30 

15. Mijn zusje heeft mijn moeder een grote mond gegeven

A. onderwerp

B. lijdend voorwerp

C. meewerkend voorwerp

1 tegen 30 

16. Ik zit de hele dag op Instagram als ik vrij ben van school.

A. voorzetsel

B. bijwoord 

C. bijvoeglijk naamwoord 

1 tegen 30

17. Oma Rita  liep  een dubbele beenbreuk op bij het ongeluk.

A. voorzetselvoorwerp

B. bijwoordelijke bepaling

C. bijvoeglijke bepaling 

1 tegen 30 

18. Wij laten ons niet zo gemakkelijk overhalen.

A. onbepaald voornaamwoord

B. wederkerig voornaamwoord

C. wederkerend voornaamwoord

1 tegen 30 

19. U vergist zich toch niet alweer? 

A. wederkerig voornaamwoord

B. wederkerend voornaamwoord

C. onbepaald voornaamwoord 

1 tegen 30 

20. Jan, die laatst 60 is geworden, liep over straat.

A. bijstelling

B. bijwoordelijke bepaling

C. bijvoeglijke bijzin 

1 tegen 30 

21. Hij blijkt toch niet zo onaardig te zijn als wij dachten.

A. hulpwerkwoord

B. koppelwerkwoord

C. zelfstandig werkwoord 

1 tegen 30 

22. Pieter, die altijd stom doet, pest Jan weer.

A. bijstelling

B. bijwoordelijke bepaling

C. bijvoeglijke bijzin 

1 tegen 30 

23. Gisteren gaf hij zijn speech en zijn kat een kopje melk.

A. foutieve samentrekking

B. correcte samentrekking

C. er is geen samentrekking 

1 tegen 30 

24. Ik ging eerst slapen en daarna eten. 

A. bijwoord

B. voornaamwoordelijk bijwoord

C. telwoord

1 tegen 30 

25. Het is wat later geworden, omdat we pech hadden. 

A. hoofdzin

B. bijzin 

1 tegen 30 

26. Omdat het zo gezellig was, spreken we ook voor volgende week af. 

A. bijzin

B. hoofdzin

1 tegen 30 

27. Terwijl ik de afwas doe, kun jij vast koffie zetten.  

A. onderschikkend voegwoord

B. nevenschikkend voegwoord

1 tegen 30 

28. Ze verkochten er snoep en snacks en er waren ook attracties.

A. onderschikkend voegwoord

B. nevenschikkend voegwoord

1 tegen 30 

29. De uitslag is precies waarop we hoopten.

A. lijdend voorwerpszin

B. gezegdezin

C. onderwerpszin

1 tegen 30 

30. Ik heb heus wel gezien hoe jij je best deed.

A. lijdend voorwerpszin

B. onderwerpszin

C. voorzetselvoorwerpszin

1 tegen 30 

31. Dat Tycho weer te laat is, verbaast me zeer.

A. lijdend voorwerpszin

B. onderwerpszin

C. gezegdezin 

1 tegen 30 

32. Twijfel je soms aan wat ik heb beloofd?

A. lijdend voorwerpszin

B. voorzetselvoorwerpzin

C. gezegdezin

1 tegen 30 

33. Omdat ik vergeten ben te bellen, verwachtte je me misschien niet.

A. bijwoordelijke bijzin 

B. bijvoeglijke bijzin

C. onderwerpszin 

1 tegen 30 

34. Na mezelf aan hem te hebben voorgesteld, liep hij direct op een andere gast af.

A. verkeerd aansluitende beknopte bijzin

B. juist aansluitende beknopte bijzin 

1 tegen 30 

35. Na zich te hebben verontschuldigd, gaf ik haar een hand.

A. verkeerd aansluitende beknopte bijzin

B. juist aansluitende beknopte bijzin 

1 tegen 30 

36. Gisteren was ik te laat, maar morgen op tijd!

A. foutieve samentrekking

B. juiste samentrekking 

1 tegen 30 

37. Ik heb haar ontmoet en een zoen gegeven.

A. foutieve samentrekking

B. juiste samentrekking 

1 tegen 30 

38. Is dan niemand geïnteresseerd? 

A. onbepaald voornaamwoord

B. vragend voornaamwoord

C. aanwijzend voornaamwoord

1 tegen 30 

39. Is dat wat  je wilt?

A. aanwijzend voornaamwoord

B. vragend voornaamwoord 
C. betrekkelijk voornaamwoord 

1 tegen 30 

40. Waarschijnlijk heeft hij nog nooit van zoiets gehoord.

A. bijvoeglijk naamwoord

B. bijwoord

C. voorzetsel

1 tegen 30 

41. Het was een zware dag vandaag

A. werkwoordelijk gezegde

B. naamwoordelijk gezegde

C. lijdend voorwerp

1 tegen 30 

42. De lijfwacht, een flinke vent, hield iedereen nauwlettend in de gaten. 

A. meewerkend voorwerp

B. onderwerp
C. lijdend voorwerp

1 tegen 30 

43. Harold, mijn broer, lijkt als twee druppels water op Brad Pitt.

A. onderwerp

B. lijdend voorwerp

C. voorzetselvoorwerp 

1 tegen 30 

44. Het idee dat jij oppert, is zo gek nog niet.

A. betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

B. betrekkelijk voornaamwoord 

C. aanwijzend voornaamwoord

1 tegen 30 

45. Wat nodig is, is een andere instelling
A. betrekkelijk voornaamwoord

B. betrekkeljk voornaamwoord met ingesloten antecedent

C. vragend voornaamwoord