Oefentoets H2 De industriële samenleving in Nederland

Bekijk de afbeelding. In deze afbeelding zie je 5 keer een rood kruisje, namelijk 1 kruisje in de titel en 4 kruisjes in de legenda.

Op deze vijf kruisjes moet steeds hetzelfde woord staan. Welk woord?
1 / 22
suivant
Slide 1: Question ouverte
GeschiedenisMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Bekijk de afbeelding. In deze afbeelding zie je 5 keer een rood kruisje, namelijk 1 kruisje in de titel en 4 kruisjes in de legenda.

Op deze vijf kruisjes moet steeds hetzelfde woord staan. Welk woord?

Slide 1 - Question ouverte

Bekijk de afbeelding. In 1879 kreeg Rotterdam als eerste stad in Nederland een elektrisch verlichte winkelpassage.

Van welke begrip is wat je ziet op de afbeelding een goed voorbeeld?
A
Massaproductie
B
Massamedia
C
Massaconsumptie
D
Massacommunicatie

Slide 2 - Quiz

Wanneer veranderde Nederland steeds meer in een industriële samenleving?
A
Rond 1865
B
Rond 1815
C
Rond 1765
D
Rond 1915

Slide 3 - Quiz

Op de afbeelding zie je een kind aan het werk in de grafische industrie (1871).

Bestudeer de bron. Stel, je doet onderzoek naar kinderarbeid in de 19e eeuw. Welke uitspraak is juist?

De bron is bruikbaar voor dit onderzoek, omdat ...
A
... je kunt zien hoe ongelukkig de werkende kinderen zich voelden.
B
... je kunt zien hoe onpersoonlijk de baas omging met de kinderen.
C
... je kunt zien waarom de fabrikant het werk door kinderen liet doen.
D
... je kunt zien wat voor soort werk de kinderen in deze fabriek deden.

Slide 4 - Quiz

Op de afbeelding zie je arbeiders in een textielfabriek (1878). In welke regio in Nederland vond je eind 19e eeuw veel textielindustrie
A
Zuid- Limburg (vooral rondom Maastricht)
B
Twente
C
de Randstad
D
Nabij Rotterdam

Slide 5 - Quiz

Groot- Brittannië werd de eerste industriële samenleving.

Wat is een belangrijk kenmerk van een industriële samenleving?
A
De landbouw stelt heel weinig voor.
B
De bevolking heeft de macht.
C
De meeste mensen wonen in steden.
D
Er zijn kolonies waarmee wordt gehandeld.

Slide 6 - Quiz

Deze vraag gaat over verstedelijking in Nederland.
Bekijk de luchtfoto van Amsterdam.
Wat is wat?
A
1= uitbreiding van de 19e eeuw, 2= de middeleeuwse stadskern, 3= de 17e eeuwse stadskern
B
1= de middeleeuwse stadskern, 2= uitbreiding van de 19e eeuw, 3= de 17e eeuwse stadskern.
C
1= de middeleeuwse stadskern, 2= de 17e eeuwse stadskern, 3= uitbreiding van de 19e eeuw
D
1= de 17e eeuwse stadskern, 2= de middeleeuwse stads kern, 3= uitbreiding van de 19e eeuw.

Slide 7 - Quiz

Het Nederlandse onderwijs werd in de 19e eeuw verbeterd en opengesteld voor meisjes en jongens uit de lagere klassen.

Wat was daarvan een oorzaak?
A
bevolkingsgroei
B
industrialisatie
C
automatisering
D
klassenstrijd

Slide 8 - Quiz

'Leningen waarmee de Verenigde Staten Europa hielpen om de schade van de Tweede Wereldoorlog te herstellen'.

Welk begrip hoort bij bovenstaande omschrijving?
(tip: het begrip hoort ook bij het rode kruisje in de afbeelding te staan)

Slide 9 - Question ouverte

In de tijd van de industrialisatie werd Nederland een modern land. Welk vier begrippen horen daar het best bij?

1. Landbouw 2. Massamedia
3. Stijging sterftecijfer 4. Kleine dienstensector
5. Spoorwegen 6. Massaconsumptie
7. Verstedelijking 8. Trekschuit
A
2, 5, 6 en 7
B
1, 5, 7 en 8
C
2, 3, 4 en 6
D
2, 4, 5 en 6

Slide 10 - Quiz

Maak met deze gebeurtenissen een keten van oorzaken en gevolgen. Begin ermee om de eerste oorzaak helemaal naar boven te slepen. Zet een direct gevolg daarvan eronder en ga zo verder totdat je bij het laatste gevolg bent, helemaal onderaan.

1. De fabrikanten konden de lonen laag houden en de werktijden laag.
2. De arbeiders richtten vakbonden op om hun positie te verbeteren.
3. In de steden was een groot aanbod aan goedkope arbeidskrachten.
4. Op het platteland was steeds minder werk te vinden in de landbouw
5. Veel mensen trokken naar de steden om daar aan werk te komen.
A
4 --> 5 --> 3 --> 1 --> 2
B
4 --> 5 --> 2 --> 1 --> 3
C
5 --> 1 --> 3 --> 4 --> 2
D
3 --> 5 --> 4 --> 1 --> 2

Slide 11 - Quiz

Deze opdracht gaat over de manier waarop Nederland in de 19e eeuw een echt industrieland werd. Geef van elke zin aan of deze juist of onjuist is.

1. De industrialisatie in Nederland begon rond 1865, toen de textielnijverheid overging op industriële productiemethodes.
2. De industrialisatie had tot gevolg dat de werkgelegenheid in de Nederlandse landbouw steeds verder toenam.
3. De industrie in Nederland had veel last van de concurrentie van de Duitse industrie, en groeide daardoor maar langzaam.
A
1. juist, 2. onjuist, 3. onjuist
B
1. onjuist, 2. onjuist, 3. onjuist
C
1. juist, 2. juist, 3. onjuist
D
1. juist, 2. onjuist, 3. juist

Slide 12 - Quiz

Bestudeer de bron over erwten dorsen in 1935.

Op de foto is te zien hoe een boerenfamilie in 1935 de erwten dorste. Links gaat het afgemaaide gewas de dorsmachine in, rechts wordt het erwtenstro (de rest van de planten, zonder de erwten) afgevoerd.

Welke uitspraak over de bron is juist?
A
De foto bewijst dat de stoommachine in de jaren 1930 nog steeds een belangrijke krachtbron was voor de Nederlandse landbouw.
B
De foto is een ongeschreven historische bron waaruit je informatie kunt halen over de mechanisatie van de landbouw in Nederland.
C
De foto komt uit de tijd dat de mechanisatie pas was begonnen en de eerste landbouwmachines net op de markt waren gekomen.
D
Geen van de genoemde uitspraken is juist.

Slide 13 - Quiz

Bestudeer de bron. De politieke tekenaar Albert Hahn (1877-1918) maakte in 1910 deze tekening over een fabrieksarbeider en een fabriekseigenaar. Onder de afbeelding staat: "Twentsch Industrieel: bukken of de hongerzweep!"

Welke uitspraak over de tekening is juist?
A
De tekening heeft als boodschap dat arbeiders enkel met geweld hun positie kunnen verbeteren.
B
De tekening laat zien dat arbeiders sterker staan als ze zich verenigen in een vakbond.
C
De tekening roept op tot algemeen kiesrecht om de macht van de arbeider te vergroten.
D
De tekening toont het machtsmiddel waarmee de fabriekseigenaar de arbeider de baas is.

Slide 14 - Quiz

Uit welke periode komt de bron?
A
periode 1865-1890
B
periode 1930-1940
C
periode 1945-1955
D
periode 1955-1973

Slide 15 - Quiz

Uit welke periode komt de bron?
A
periode 1865-1890
B
periode 1930-1940
C
periode 1945-1955
D
periode 1955-1973

Slide 16 - Quiz

1 De jaren ... waren een tijd van veel werkloosheid en armoede.
2 Nederland veranderde na ... in een postindustriële samenleving.
3 Het industrialisatieproces versnelde vanaf ...
4 Vooral vanaf ... gingen werknemers meer verdienen.

Welke jaartallen horen op de stippellijntjes?

A
1= 1930, 2= 1970, 3= 1895, 4= 1963
B
1= 1930, 2= 1963, 3= 1895, 4= 1970
C
1= 1895, 2= 1970, 3= 1930, 4= 1963
D
1= 1963, 2= 1970, 3= 1895, 4= 1930

Slide 17 - Quiz

Zet de volgende vijf zinnen in de juiste tijdsvolgorde:

1 Arbeiders gaan zich organiseren in vakbonden.
2 De economie in Nederland groeit dankzij de ICT-sector.
3 De textielindustrie in Nederland gaat ten onder.
4 De Nederlandse economie bloeit op na de wederopbouw.
5 Nederland krijgt te maken met de kredietcrisis.

A
1, 4, 3, 2, 5
B
1, 4, 3, 5, 2
C
4, 3, 1, 2, 5
D
1, 4, 2, 3, 5

Slide 18 - Quiz

Zet de volgende gebeurtenissen in de juiste tijdvolgorde van vroeger naar later.

1 Nederland krijgt Marshallhulp uit de Verenigde Staten.
2 Duitse troepen bezetten Nederland.
3 De Nederlandse regering stopt met de geleide loonpolitiek.
4 Grote economische crisis in de Verenigde Staten.


A
4 --> 2 --> 1 --> 3
B
3 --> 2 --> 1 --> 4
C
1 --> 3 --> 4--> 2
D
2 --> 4 --> 1 --> 3

Slide 19 - Quiz

Bestudeer de bron en de vier uitspraken:

De tekenaar:
1 hoorde bij de liberalen.
2 hoorde bij de socialisten.
3 vond dat arbeiders kiesrecht moesten krijgen.
4 vond dat arbeiders te veel macht kregen.

Welke uitspraak of welke uitspraken passen het best bij de bron?

A
2 en 3
B
Alleen 2
C
3 en 4
D
1, 2 en 3

Slide 20 - Quiz

Uit de grafiek blijkt dat...
A
de werkloosheid steeg tussen 1950 en 1965.
B
er tussen 1950 en 1965 steeds meer werk was in de industrie.
C
er tussen 1950 en 1965 steeds minder werk was in de landbouw.
D
het goed ging met de economie tussen 1950 en 1965.

Slide 21 - Quiz

Bekijk de afbeelding.

Welk begrip past het beste bij deze afbeelding?
A
industrialisatie
B
huisnijverheid
C
beleggers
D
dienstensector

Slide 22 - Quiz