Talent H1, 1.7 grammatica zinsdelen: persoonsvorm en onderwerp

Grammatica zinsdelen
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Diapositive

Zinsdelen
  • Een zin kun je verdelen in stukjes: zinsdelen.
  • Een zinsdeel bestaat uit één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen.
  • Een zinsdeel heeft een functie in de zin, bijvoorbeeld die van onderwerp of gezegde.
  • Zinsdelen een naam geven (benoemen) heet redekundig ontleden.

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm
De pv (persoonsvorm) is een vorm van een werkwoord en bestaat meestal uit één woord.
De pv kan in het enkelvoud of in het meervoud staan:
De kat doet een dutje.
De katten doen een dutje.

Slide 3 - Diapositive

Persoonsvorm
De eenvoudigste manier om de pv te vinden is door de zin van tijd te veranderen.
Het woord dat dan verandert is de persoonsvorm.
Mijn moeder gaat elke week naar de tennisbaan.
Mijn moeder ging elke week naar de tennisbaan.
In een mededelende zin staat de persoonsvorm op de tweede plek.

Slide 4 - Diapositive

Persoonsvorm
Voorbeeld van een mededelende zin:
Mees / maakt / altijd / zijn huiswerk.

andere zinsvormen zijn:
vragende zin
uitroepende zin
bevelende zin

Slide 5 - Diapositive

Zinsdelen
Wat een zinsdeel is, ontdek je met de zinsdeelproef:
  • Onderstreep de pv.
  • Zet een streepje voor en achter de pv.
  • Probeer steeds een woord of groepje woorden voor de pv te zetten.
  • Als dat kan, dan is dat deel een zinsdeel.

Slide 6 - Diapositive

Zinsdelen
Ik vind de pizza's met kaas en champignons niet lekker.
De pizza's met kaas en champignons vind ik niet lekker.
Niet lekker vind ik de pizza's met kaas en champignons.

Met zinsdeelstreepjes:
Ik / vind / de pizza's met kaas en champignons / niet lekker.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

het onderwerp van een zin
om dat te vinden stel je de simpele vraag:
wie of wat + de persoonsvorm
deze vraag brengt je bij het onderwerp

Slide 9 - Diapositive

bijvoorbeeld
Onze hond eet graag kaas.
Pv = eet
wie of wat eet?
onze hond
simpel toch?

Slide 10 - Diapositive

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 11 - Quiz


Is het onderstreepte woord het onderwerp?

De appel is uit mijn tas gevallen.

A
Ja
B
Nee

Slide 12 - Quiz


Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
Mijn oma spreekt heel goed Nederlands.
A
Mijn oma
B
spreekt

Slide 13 - Quiz


Is de persoonsvorm in de onderstaande zin onderstreept?
Hij weet niets van wilde dieren.
A
Ja
B
Nee

Slide 14 - Quiz


Wat is de persoonsvorm in de onderstaande zin?
Wilde dieren eten graag andere dieren.
A
wilde dieren
B
eten
C
andere dieren
D
graag

Slide 15 - Quiz

Wat is de eerste stap die je zet om de zin in zinsdelen te verdelen?
A
het onderwerp zoeken
B
de persoonsvorm zoeken
C
stukjes voor de persoonsvorm plaatsen
D
alle werkwoorden apart zetten

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Peter Pan kan gemakkelijk vliegen.
A
Peter Pan
B
gemakkelijk
C
kan
D
vliegen

Slide 17 - Quiz


Een persoonsvorm
A
kan een voltooid deelwoord zijn
B
kan in tegenwoordige of verleden tijd staan.
C
verandert nooit

Slide 18 - Quiz

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 19 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 20 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Janneke
is
gisteren
naar de supermarkt
geweest.

Slide 21 - Question de remorquage

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp? 
Sleep naar de goede plek.
persoonsvorm (pv)
onderwerp (ow)

Kun

je

wijnvlekken

met zout

verwijderen?

Slide 22 - Question de remorquage