KWC V3 Grammatica 3 en 4 KERN herhalen

WELKOM
V3A
LES NEDERLANDS
17-4-2023
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 70 min

Éléments de cette leçon

WELKOM
V3A
LES NEDERLANDS
17-4-2023

Slide 1 - Diapositive

PROGRAMMA
- LEZEN NIEUWE LEESBOEK PERIODE D
- PRESENTEREN GEDICHT/RAP
- HERHALEN GRAMMATICA 3 EN 4
- AFSPRAKEN MAKEN VOOR DI 18-4-23

Slide 2 - Diapositive

Wat is waar over het verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden?
A
Redekundig ontleden gaat over zinsdelen, taalkundig over woordsoorten .
B
Taalkundig ontleden gaat over zinsdelen en redekundig over woordsoorten
C
Redekundig ontleden gaat niet over functies.
D
Taalkundig ontleden gaat over onderwerp en lv.

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin
B
alle werkwoorden samen in een zin
C
het laatste werkwoord van een zin
D
de persoonsvorm

Slide 4 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Karel heeft het huis moeten verkopen.
A
Karel heeft
B
heeft verkopen
C
moeten verkopen
D
heeft moeten verkopen

Slide 5 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen

Slide 6 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Marina legt mij het onderwerp uit.
A
Marina
B
mij
C
het onderwerp
D
uit

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mij moeten ze dat niet steeds vertellen!
A
Mij
B
ze
C
dat
D
niet vertellen

Slide 8 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 9 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft:
A
altijd één koppelwerkwoord
B
meestal één koppelwerkwoord
C
tenminste één zelfstandig werkwoord
D
meestal geen werkwoorden

Slide 10 - Quiz

In welke zin staat een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft gegeten.
B
Hij heeft een zusje gekregen.
C
Hij gaat morgen werken.
D
Hij is een vrolijke Frans.

Slide 11 - Quiz

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan met een voorzetsel beginnen.
B
... begint nooit met een voorzetsel.
C
... staat altijd naast het onderwerp.
D
... staat altijd in een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 12 - Quiz

Een meewerkend voorwerp begint altijd met 'aan' of 'voor'.
A
Ja
B
Nee

Slide 13 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Wil hij een ijsje van mij hebben?'
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quiz

Leer mij die goocheltruc eens!

Het meewerkend voorwerp =
A
leer
B
mij
C
die goocheltruc
D
geen meewerkend voorwerp in deze zin

Slide 15 - Quiz

Een meewerkend voorwerp
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet

Slide 16 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hun vertelde ik natuurlijk de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid
D
natuurlijk

Slide 17 - Quiz

Juist of onjuist?

Vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt, zijn ook bijwoordelijke bepaling.
A
juist
B
onjuist
C
soms
D
alleen het vraagwoord 'hoe'

Slide 18 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 19 - Quiz

Rico : Een zin kan meer dan één bijwoordelijke bepaling
hebben.

Maya : Het woord 'niet' is in een zin altijd een bijwoordelijke
bepaling.
A
Rico en Maya hebben allebei gelijk.
B
Rico en Maya hebben allebei ongelijk.
C
Rico heeft gelijk; Maya niet.
D
Maya heeft gelijk; Rico niet.

Slide 20 - Quiz

Wat is de bijvoeglijke bepaling?
....... de post van mijn oma......
A
de post
B
post
C
van mijn oma
D
oma

Slide 21 - Quiz

Wat is/zijn de bijvoeglijke bepaling(en)?
De barbecue van de buren is duur.
A
De barbecue
B
duur
C
van de buren
D
van de buren, duur

Slide 22 - Quiz

Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een ..............
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 23 - Quiz

Wat is de bijstelling?

Het schilderij, een echte Rembrandt, is beschadigd.
A
Het schilderij
B
een echte Rembrandt
C
echte
D
geen bijstelling in deze zin

Slide 24 - Quiz

Wat is de bijstelling?

Het schilderij, dat verplaatst moest worden, is beschadigd door Klaas van Wijk, de beruchte inbreker.
A
dat verplaatst moest worden
B
Klaas van Wijk
C
de beruchte inbreker
D
Het schilderij

Slide 25 - Quiz

In welke zin staat een bijstelling?
A
Ik vind het vak Frans erg leuk, hoewel het wel moeilijk is.
B
In de zomer gaan wij veel zwemmen, lekker eten en veel fietsen.
C
Mijn moeder gaat uit eten met onze buurvrouw, een weduwe van 40.
D
Morgen wordt onze school bezocht door Typhoon, mijn zusje gaat mee.

Slide 26 - Quiz

Waaraan herken je een bijstelling?
De bijstelling...
A
staat tussen komma's of tussen een komma en een punt.
B
begint met een voorzetsel.
C
staat altijd vooraan in de zin.
D
staat altijd achteraan in de zin.

Slide 27 - Quiz

Bijstelling of bijvoeglijke bepaling?

Hij heeft een MOOIE, ZEER DURE fiets.
A
Bijstelling
B
Bijvoeglijke bepaling

Slide 28 - Quiz

Wat is een bijvoeglijke bepaling?
A
Dat is een zinsdeel.
B
Het is geen zinsdeel, het is een woordsoort.
C
Dat is een deel van een zinsdeel.
D
Een bijvoeglijke bepaling is hetzelfde als een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 29 - Quiz

Welke kenmerken hebben samengestelde zinnen?
A
Het zijn zinnen met meer dan 1 pv.
B
Deze zinnen hebben altijd een voegwoord.
C
Ze hebben altijd een hoofdzin en een bijzin.
D
Ze hebben altijd twee hoofdzinnen.

Slide 30 - Quiz

Welke zinnen zijn ondergeschikte samengestelde zinnen?
A
Als je een plastic tasje wilt gebruiken, moet je daarvoor betalen.
B
Na het kampioensfeest hebben alle spelers van het team de volgende dag de troep opgeruimd.
C
Jarno heeft een afspraak met de orthodontist gemaakt, want zijn beugel zit los.
D
In China gebruiken steeds meer mensen de fiets, omdat dat sneller gaat in de drukke staat.

Slide 31 - Quiz

Welke nevenschikkende voegwoorden koppelen hoofdzinnen aan elkaar?
A
en, maar, want, omdat, dus
B
en, dus, of, terwijl, omdat
C
en, maar, want, dus, of
D
en, dus, want, of, omdat

Slide 32 - Quiz

hoofdzinnen en bijzinnen

Het hooi was vers, maar het was nat.
A
hoofdzin, hoofdzin
B
hoofdzin,bijzin
C
bijzin, bijzin
D
bijzin, hoofdzin

Slide 33 - Quiz

Ik beheers de grammatica van 3 en 4 prima!

Slide 34 - Sondage

AFSPRAKEN VOOR DINSDAG
Wie neemt wat mee?

FIJNE DAG EN TOT MORGEN!

Slide 35 - Diapositive