De hond moet niet op een zeehond lijken. Lijken is een:
A
zww
B
kww
C
hww
Slide 6 - Quiz
Noteer de drie belangrijkste koppelwerkwoorden
Slide 7 - Question ouverte
Wij voetbalden vroeger altijd (op straat).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 8 - Quiz
Naar mijn vraag om meer vakantie wordt niet geluisterd.
A
Naar mijn vraag om meer vakantie = een voorzetsel voorwerp
B
Naar mijn vraag om meer vakantie = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)
Slide 9 - Quiz
De bijwoordelijke bepaling
Dit zinsdeel zegt iets over het gezegde. Ze geven een nadere omschrijving bij het gezegde. Niet elke zin bevat een bijwoordelijke bepaling en sommige zinnen hebben meer dan één bijwoordelijke bepaling.
Voorbeelden:
(1) De oude heer Kamstra liep over de brug. (2) Zondag fietsten we naar het strand. (3) In Griekenland werd Hilde ernstig ziek. (4) Misschien is het morgen mooi weer.
Slide 10 - Diapositive
Een bijwoordelijke bepaling geeft vaak een antwoord op vragen zoals:
* Waarom Vanwege het Corona-virus is dit gebied afgesloten. * Wanneer De training begint om vijf uur. * Hoelang De verlenging zal een half uur duren. * Waarheen Wij gaan naar Frankrijk dit jaar. * Waarvandaan De meeste druiven komen uit Frankrijk. * Hoe De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt. * Waarmee De indiaan maakte met een kleed rooksignalen.
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Vidéo
Het voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel.
Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. (houden van, twijfelen aan, piekeren over, ergeren aan...)
1. Hij houdt van spannende films.
2. Ik twijfel aan deze methode.
2. Wij piekeren over deze moeilijke opgave.
4. Jij ergert je aan dat vervelende piepgeluid.
Slide 13 - Diapositive
Mijn moeder waarschuwt mij altijd voor kwallen.
A
voor kwallen = een voorzetsel voorwerp
B
voor kwallen = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)
Slide 14 - Quiz
De rode brandweerauto staat (voor ons huis)
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 15 - Quiz
Het paard bleef stilstaan (voor de hindernis).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 16 - Quiz
Mijn klasgenoten hebben wel vertrouwen (in hun mentor).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 17 - Quiz
Straks trakteert mijn lieve moeder (op een waterijsje).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 18 - Quiz
1. Wil jij je ontfermen (over de nieuwe brugklassers)?
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 19 - Quiz
Op het strand wemelde het dit weekend van de Duitse toeristen.
A
Op het strand = een voorzetsel voorwerp
B
Op het strand = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)
Slide 20 - Quiz
Hij hangt erg (aan zijn moeder).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
Slide 21 - Quiz
Is het zinsdeel tussen haakjes een voorzetselvoorwerp?
Waarom zou je / aan jezelf/ twijfelen?
A
ja
B
nee
Slide 22 - Quiz
Wat is hier het vzvw? De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen