Herhaling lezen Blok 1 t/m 5

Blok 1 lezen
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Blok 1 lezen

Slide 1 - Diapositive

Tekstdoel/ tekstsoort 
Een schrijver heeft met een tekst een bepaald doel voor ogen.
Denk bijvoorbeeld aan informeren, overtuigen of vermaken.

Een schrijver kiest bij een bepaald tekstdoel een bijpassende tekstsoort.


Slide 2 - Diapositive

Tekstdoel 

Informeren
Uitleg geven
Mening laten vormen
Uitleg geven  
Overtuigen
Overhalen
Amuseren
Tekstsoort (voorbeelden)

-artikel/ tekst in krant
-schoolboekentekst/ instructie
-ingezonden brief/ column
-instructie/ brochure/ recept
-recensie/ ingezonden brief
-reclame/ advertentie/ folder
-verhaal/ gedicht

Slide 3 - Diapositive

Publiek (1)
De lezers zijn het publiek van de schrijver.

De schrijver houdt rekening met zijn publiek op de volgende manieren:
- woordkeuze
- keuze van het onderwerp

Slide 4 - Diapositive

Publiek (2)
verschillende soorten publiek kunnen zijn:
- breed publiek (bijvoorbeeld alle jongeren tussen 12 en 18 jaar)
- kleiner gespecialiseerd publiek (bijvoorbeeld autoliefhebbers)
- een persoon of een kleine groep mensen ( bijvoorbeeld een leerling of een klas)

Slide 5 - Diapositive

Vragen over blok 1 ?
Tekstdoel/ tekstsoort/ publiek

Slide 6 - Diapositive

Blok 2 lezen

Slide 7 - Diapositive

Alineaopbouw

Een goede alinea is opgebouwd volgens een vaste structuur: hoofdzaken en bijzaken.

De kernzin (hoofdzaak) bevat de belangrijkste informatie van een alinea. De rest van de alinea bestaat uit toelichting en/of voorbeelden bij de kernzin.

Voorkeursplaatsen van een kernzin:
- eerste of laatste zin van een alinea
- soms tweede zin als de eerste zin een verband aangeeft bij de vorige alinea
- in sommige gevallen heeft een alinea geen kernzin. Alle zinnen bevatten dan belangrijke informatie
- soms staat de kernzin in het midden van de alinea
- soms heeft een alinea twee kernzinnen (belangrijke info is verdeeld over meer zinnen) 

Lees altijd zorgvuldig en vraag je af wat het belangrijkste is en wat de voorbeelden zijn of toelichting is!

Slide 8 - Diapositive

Onderwerp/ deelonderwerp/ alinea
Na oriënterend lezen kun je vaststellen wat het onderwerp van een tekst is. 

Het onderwerp geef je aan door middel van 1 of enkele woorden (nooit in een hele zin). 

Een onderwerp bestaat vaak uit verschillende deelonderwerpen.

Een stukje tekst over een deelonderwerp noemen we een alinea.

Slide 9 - Diapositive

Instructie
In een instructie legt de schrijver stap voor stap uit hoe iets in elkaar zit.

Een ander woord voor een instructie is handleiding.

Zinnen van een instructie zijn kort en duidelijk en beginnen met een werkwoord.

Soms worden illustraties toegevoegd.

Slide 10 - Diapositive

infographic
Een infographic is een combinatie van beeld en tekst.

Dit wordt ook wel een visuele weergave van informatie of een grafisch verhaal genoemd.

Een infographic wordt gebruikt om informatie te geven aan de lezen.

Slide 11 - Diapositive

Vragen over blok 2?
Alineaopbouw/ onderwerp/ instructie/ infographic

Slide 12 - Diapositive

Blok 3 lezen

Slide 13 - Diapositive

Tekstverbanden (1)
Een verband tussen zinnen noemen we een zinsverband.
Opeenvolgende zinnen hebben dan met elkaar te maken.

Voorbeeld:
Kleine kriebelbeestjes komen al eeuwen op de aarde voor. Zo houdt de kakkerlak het al meer dan tweehonderd jaar vol.

Slide 14 - Diapositive

Tekstverbanden (2)
Een verband tussen alinea's noem je een alineaverband.

Voorbeeld:
...Neem nou de huiskat en de leeuw: zij hebben wat van elkaar weg, omdat ze dezelfde voorouder hebben: een oerkat die twintig miljoen jaar geleden leefde! Door de doorgaande ontwikkeling zijn ze er anders uit gaan zien.

Een ander mooi voorbeeld is de giraf....

Slide 15 - Diapositive

Tekstverbanden (3)
Er zijn allerlei verbanden tussen zinnen en alinea's. Vaak wordt een verband aangegeven door een signaalwoord of een groepje signaalwoorden. 
Als je geen signaalwoord ziet, moet je goed naar de inhoud kijken.

Slide 16 - Diapositive

Tekstverbanden (4)
Uitspraak-opsomming:
Na een uitspraak worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd. (ook, en, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen,maar ook, ten eerste, ten tweede, ....)

Voorbeeld: 
Vorige week heb ik twee hele goede boeken gelezen. Ten eerste Black  van Dirk Bracke en vervolgens Spijt van Carry Slee.

Slide 17 - Diapositive

Tekstverbanden (5)
Uitspraak-tegenstelling:
Na een uitspraak of bewering wordt direct het tegenovergestelde beweerd (maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...anderzijds, daar staat tegenover).

Voorbeeld:
Vorige week was het bijna 25 graden, daarentegen was het vanochtend erg koud en lag er sneeuw.

Slide 18 - Diapositive

Tekstverbanden (6)
Uitspraak voorbeeld:
Een uitspraak of bewering wordt gevolgd door een of meer voorbeelden(bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo,...)

Voorbeeld:
Vorige les hebben we een aantal belangrijke dingen besproken, zoals de verschillende tekstverbanden.

Slide 19 - Diapositive

Vragen over blok 3?
Tekstverbanden

Slide 20 - Diapositive

Blok 4 lezen

Slide 21 - Diapositive

Verbindingsmanieren
Signaalwoorden kunnen alinea's met elkaar verbinden.
Er zijn echter ook andere manieren om een verband aan te brengen bij alinea's.
We kennen de volgende vier manieren:
1) door het gebruik van signaalwoorden
2) door herhalingen
3) door overgangszinnen met een verwijzing
4) door aankondigende zinnen

Soms worden verschillende verbindingsmanieren met elkaar gecombineerd. Zo kan een signaalwoord gecombineerd worden met een verwijswoord. Ook komt een combinatie van herhaling met een verwijswoord vaak voor.

Slide 22 - Diapositive

Signaalwoorden
Een signaalwoord staat aan het begin van een alinea en geeft de lezer een seintje over het soort verband. 
Bijvoorbeeld: maar, ten eerste, verder, daarnaast

Slide 23 - Diapositive

Herhaling
Aan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of woordgroepen herhaald uit de vorige alinea. Dat gebeurt soms in dezelfde woorden, maar vaak in andere woorden.

Lees dus altijd goed en vraag je af wat de betekenis is!

Slide 24 - Diapositive

Overgangszinnen met een verwijzing
Overgangszinnen staan meestal aan het begin van een alinea, In een van de zinnen staat een verwijzing naar iets wat al eerder genoemd is. 
Hiervoor kunnen verwijswoorden worden gebruikt zoals die, deze, dat, hiermee, hiervan, zulke, zo'n, enzovoorts.

Slide 25 - Diapositive

Aankondigende zinnen
Een aankondigende zin staat meestal aan het einde van een alinea en vertelt wat je verderop in de tekst kunt verwachten.

Voorbeeld:
Het onderzoek naar de oorzaak van de ramp heeft een aantal opmerkelijke misstanden duidelijk gemaakt. 
(Je mag hier verwachten dat de schrijver in een volgende alinea de misstanden zal noemen.)

Slide 26 - Diapositive

Vragen over blok 4?
Verbindingsmanieren

Slide 27 - Diapositive

Blok 5 lezen

Slide 28 - Diapositive

Mening/ feit/ (tegen)argument
Een feit is controleerbaar en is waar/ niet waar.
Een mening is wat iemand vindt van iets of iemand.

Om een mening duidelijk te maken kun je argumenten gebruiken.
Als je het met iemand oneens bent kun je een tegenargument gebruiken.

Slide 29 - Diapositive

Meningen
Meningen kunnen op verschillende manieren in een tekst verwerkt zijn:
1) De schrijver brengt zijn eigen mening naar voren.
2) De schrijver noemt niet zijn eigen mening, maar de mening van anderen (derden).
3) de schrijver beschrijft de mening van anderen en voegt daar zijn eigen mening aan toe (regeert op meningen van anderen).

Slide 30 - Diapositive

(Tegen)argumenten
Tijdens schooltijden moeten mobiele telefoons in de kluisjes worden opgeborgen (mening), want te veel leerlingen kunnen zich niet concentreren met hun mobiele telefoon in de buurt (argument).

Het opbergen van mobiele telefoons vind ik geen goede oplossing (mening), want leerlingen moeten zelf de verantwoordelijkheid nemen (tegenargument).

Slide 31 - Diapositive

Tesktverbanden (7)
Middel doel:
Iemand noemt een doel en daarbij een middel omdat doel te bereiken (waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van..., om te...)

Voorbeeld:
Door middel van het maken van mijn huiswerk, hoop ik de lesstof goed te begrijpen en een voldoende te halen voor de toets.

Slide 32 - Diapositive

Tekstverbanden (8)
Oorzaak gevolg:
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak bevat. daarna wordt het gevolg genoemd. (daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor)

Voorbeeld:
Ik was doorweekt toen ik op school aankwam, daardoor heb ik het de hele dag koud gehad.

Slide 33 - Diapositive

Tesktverbanden (9)
Uitspraak- vergelijking:
Na een uitspraak worden er twee of meer dingen met elkaar vergeleken. (zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met)

Voorbeeld:
Dit schooljaar krijg je veel meer huiswerk in vergelijking met de brugklas.

Slide 34 - Diapositive

Tekstverbanden (10)
Uitspraak-reden:
Na of voor een uitspraak wordt een reden genoemd. EEn reden geeft aan waarom iemand iets wel/ niet doet. (daarom, want, omdat)

Voorbeeld:
Ik sta morgen vroeg op om de toetsstof nog een keer goed door te nemen, omdat ik een goed cijfer wil halen voor de toets.

Slide 35 - Diapositive

Vragen over blok 5?
Mening/ feit/ argument/tekstverbanden

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive