HEJ - 3T Grammatica zinsdelen herhaling

Welkom klas 3TC
Cursus 5: Grammatica - zinsdelen
Herhaling leerjaar 2

Ga zitten volgens plattegrond

1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welkom klas 3TC
Cursus 5: Grammatica - zinsdelen
Herhaling leerjaar 2

Ga zitten volgens plattegrond

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Planning

- 10 minuten stillezen
- Deeltoets bespreken
- Starten met Cursus 5: Grammatica
- Herhaling, herhaling, herhaling
- Afsluiting
vandaag

Slide 3 - Diapositive

Stillezen
timer
10:00

Slide 4 - Diapositive

 Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp van een zin benoemen. 
Lesdoel

Slide 5 - Diapositive

Toets bespreken
timer
15:00

Slide 6 - Diapositive

Startopdracht
- in stilte -
Benoem de zinsdelen
'Imke heeft een grappig poppetje op papier getekend.'

Persoonsvorm = ? 
Werkwoordelijk gezegde = ? 
Onderwerp = ? 
Lijdend voorwerp = ? 

timer
5:00

Slide 7 - Diapositive

Keuze!
Vond je de startopdracht lastig en is de lesstof weggezakt? Dan luister je naar de instructie. 
--> Log in in LessonUp

Vond je de startopdracht makkelijk? Dan ga je zelfstandig aan het werk.
--> Ga naar de online methode. 
Maak de opdrachten bij Cursus 5: Grammatica -> ZD herhaling leerjaar 2

timer
3:00

Slide 8 - Diapositive

Herhaling - PV

Slide 9 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dus iets dat je kan doen, bijvoorbeeld: eten, rennen, leren, chatten.

Er zijn twee strategieën om de persoonsvorm te vinden.
De eerste manier is om de zin vragend te maken. Als je een zin vragend maakt dan komt de persoonsvorm vooraan te staan. Bijvoorbeeld: ‘Jij gaat op vakantie’ > ‘Ga jij op vakantie?’.

De tweede manier is de zin in een andere tijd zetten. Het woord dat dan verandert is de persoonsvorm. Bijvoorbeeld: ‘Jij gaat op vakantie’> ‘Jij ging op vakantie’ (Verleden tijd).
Het woord ‘gaat’ verandert in ‘ging’. Dat is dus de persoonsvorm van de zin.

Slide 10 - Diapositive

Noteer de persoonsvorm van onderstaande zin.

Hoeveel eieren heb jij op de markt gekocht?

Slide 11 - Question ouverte

Herhaling - OW

Slide 12 - Diapositive

Wat is het onderwerp van de zin?
Je gaat op zoek naar wie of wat iets doet, is of ondergaat in de zin.



Bijvoorbeeld:
Maartje bakt graag koekjes.


Wie of wat bakt? Maartje doet dat. Het onderwerp van deze zin is dus ‘Maartje’. 

 Als je het onderwerp van een zin wilt vinden, vraag je altijd: ‘Wie of wat + persoonsvorm?’

Slide 13 - Diapositive

Noteer het onderwerp van onderstaande zin.

De drie wijzen uit het Oosten volgden de ster naar Bethlehem.

Slide 14 - Question ouverte

Herhaling - WW

Slide 15 - Diapositive

Wat zijn werkwoorden?
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet. Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken. 

Daarnaast kun je een werkwoord vervoegen. 
Hebben:
Ik heb, ik had, u heeft, hij zal hebben etc. 


Slide 16 - Diapositive

Herhaling - WWG

Slide 17 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Je vindt het werkwoordelijk gezegde door bij het ontleden alle werkwoorden uit de zin te halen.

Voorbeelden:
Jop had graag naar de puppy’s willen kijken.

WWG = had willen kijken

De fietsenmaker heeft de fiets gerepareerd.

WWG = heeft gerepareerd




Slide 18 - Diapositive

Noteer het werkwoordelijk gezegde van onderstaande zin.

'We worden steeds door een onbekend nummer gebeld.'

Slide 19 - Question ouverte

Herhaling - LV

Slide 20 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag ‘Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?’

Bijvoorbeeld: ‘Mijn oma bakt pannenkoeken’ > ‘Wat bakt oma?’ = pannenkoeken. 

In deze zin is pannenkoeken dus het lijdend voorwerp.

Slide 21 - Diapositive

Noteer het lijdend voorwerp van onderstaande zin.

'Cato en Finn bouwen samen een boomhut.'

Slide 22 - Question ouverte

Slide 23 - Diapositive

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

Lucas =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

heeft gevonden =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 25 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

een zwerfkatje =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 26 - Quiz

'Elke maand houd ik een deel van mijn databundel over.'

Het lijdend voorwerp =
A
Elke maand
B
ik
C
mijn databundel
D
een deel van mijn databundel

Slide 27 - Quiz

'Mijn zus werkt heel hard in de kapsalon.'

Persoonsvorm =
A
Mijn zus
B
werkt
C
werkt heel hard
D
in de kapsalon

Slide 28 - Quiz

Petten, mobiele telefoons en etenswaren zijn niet toegestaan in het klaslokaal.

Onderwerp =

Slide 29 - Question ouverte

De dansers zullen een bijzonder optreden verzorgen.

Werkwoordelijk gezegde =

Slide 30 - Question ouverte

De dansers zullen een bijzonder optreden verzorgen.

Lijdend voorwerp =

Slide 31 - Question ouverte

GELEERD? 
 

Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp van een zin benoemen. 
Grammatica - zinsdelen

Slide 32 - Diapositive

Exit Ticket
Wat vind jij nog lastig?
Ik vind alle lesstof nog lastig
de persoonsvorm uit de zin halen
het werkwoordelijk uit de zin halen
het onderwerp uit de zin halen
het lijdend voorwerp uit de zin halen
Ik begrijp alle lesstof

Slide 33 - Sondage