Les verbes -er, avoir, être, aller, vraagwoorden pw

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Diapositive

Le planning 
1. Répéter les verbes - er , avoir,être et aller.
2. Répéter les vraagwoorden
3. werkwoorden-er nl-fa

Slide 2 - Diapositive

Doelen van deze les : 
1. Ik kan w.w. op -er vervoegen in de présent 
2. Ik kan ook de w.w. avoir, aller en être in de présent vervoegen 
3. Eind van de les weet ik hoe ik kan vervoegen
4. Ik kan de vraagwoorden toepassen.

Slide 3 - Diapositive

Les verbes en -er 
(de werkwoorden op -er)
Stap 1: - er
Stap 2: + uitgang > e/es/e/ons/ez/ent

Leer deze regel en je kan alle werkwoorden die eindigen op -er vervoegen!

Slide 4 - Diapositive

met vraagwoord

welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien de          =           hoeveel

pourquoi                =           waarom
qui                             =          wie
que (quoi)              =          wat

Slide 5 - Diapositive

Welk vraagwoord hoort hier?
... tu vas faire?
A
Qu’est-ce que
B
Que
C
D
Qui

Slide 6 - Quiz

Schrijf eens een vraag op in het Frans met het vraagwoord 'Quand'

Slide 7 - Question ouverte

Waar staat het vraagwoord in een zin?
A
Vooraan
B
Achteraan
C
In het midden

Slide 8 - Quiz

Schrijf eens een vraag op in het Frans met het vraagwoord 'Où'

Slide 9 - Question ouverte

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
quand

Slide 10 - Quiz

vul het juiste vraagwoord in:
......................... tu t'appelles?

Slide 11 - Question ouverte

vul het juiste vraagwoord in:
......................... tu t'appelles?

Slide 12 - Question ouverte

Wij houden van het huis

Slide 13 - Question ouverte

Zij zijn dol op chocola

Slide 14 - Question ouverte

Ik heb een hekel aan piano spelen

Slide 15 - Question ouverte

Je ... les maths.
A
détestes
B
détestez
C
détestent
D
déteste

Slide 16 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 17 - Question de remorquage

Elle ... une fille.
A
es
B
est

Slide 18 - Quiz

Je ... Pierre.
A
suis
B
sont

Slide 19 - Quiz

Nous ... à l'école.
A
sommes
B
êtes

Slide 20 - Quiz

être
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
                        sont
                         suis
                sommes
                         êtes
                           est
                            es

Slide 21 - Question de remorquage

le verbe aller
Aller = gaan



ik ga
je vais
jij gaat
tu vas
hij/zij/men gaat
il/elle/on va
wij gaan
nous allons
jullie gaan/ u gaat
vous allez
zij gaan
ils/elles vont

Slide 22 - Diapositive

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
va
allons
vas
allez
vont
vais

Slide 23 - Question de remorquage

Hij (aller)

Slide 24 - Question ouverte

ils ... (aller)

Slide 25 - Question ouverte

U gaat

Slide 26 - Question ouverte

vertaal:
Zij gaan

Slide 27 - Question ouverte

vertaal:
jij gaat

Slide 28 - Question ouverte

Vertaal:
Wij gaan praten

Slide 29 - Question ouverte

jij gaat houden van

Slide 30 - Question ouverte

Bienvenue!
Frans brugklas
De ontkenning

Slide 31 - Diapositive

L'objectif
- Ik kan de ontkenning gebruiken in Franse zinnen.

Slide 32 - Diapositive

Schrijf een ontkennende zin op in het Nederlands.

Slide 33 - Question ouverte

De ontkenning - la négation
De Nederlandse woorden niet en geen bestaan in het Frans uit twee woorden:
Ne ... pas
Ne staat vóór de persoonsvorm en pas direct erna:
Je ne comprends pas

Slide 34 - Diapositive

De ontkenning - la négation
Ne verandert in n' voor een werkwoord dat begint met een klinker of stomme h:

Je n'aime pas la glace. (ik vind het ijsje niet lekker)
Ce n'est pas un chat (Het is geen kat)

Slide 35 - Diapositive

Uit welke woorden bestaat de ontkenning
A
alleen pas
B
alleen ne
C
ne/n' pas
D
non pas

Slide 36 - Quiz

Wat betekent de ontkenning ne...pas?
A
geen
B
niet
C
nooit
D
niet meer

Slide 37 - Quiz

Op welke plaats in de zin komt ne...pas (= de ontkenning in het Frans) te staan?
A
ne komt voor het eerste werkwoord en pas erachter.
B
ne plaats je voor het laatste woord in de zin en pas erachter.
C
ne komt vóór het onderwerp en pas erachter.
D
ne en pas staan om het zelfstandig naamwoord

Slide 38 - Quiz

Welke zin is correct?
A
il regarde ne pas la télé
B
il ne pas regarde la télé
C
il ne regarde la télé pas
D
il ne regarde pas la télé

Slide 39 - Quiz

Welke zin is correct?
A
C'est ne pas une télévision
B
Ce n'est pas une télévision.
C
Ce ne pas est une télévision.
D
Ce ne télévision pas.

Slide 40 - Quiz

Maak deze zin ontkennend:
J'aime les crêpes

Slide 41 - Question ouverte


Maak de zin ontkennend:
C'est ma famille.

Slide 42 - Question ouverte


Maak de zin ontkennend:
C'est une télé.

Slide 43 - Question ouverte


Maak de zin ontkennend:
C'est un lit.

Slide 44 - Question ouverte


Maak de zin ontkennend:
J'ai un frère

Slide 45 - Question ouverte