Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
3 Die Verben müssen und sollen
a 1 moeten
2 moeten
3b 3
ich | muss | soll |
du | musst | sollst |
er/sie/es/man | muss | soll |
wir | müssen | sollen |
ihr | müsst | sollt |
Sie/sie | müssen | sollen |
c4 ich mache/ ich muss
er macht/ er muss
c5 Bij müssen verandert hij, bij sollen niet.
d6 muss; het kan niet anders; ik moet nu naar het toilet.
d7 sollen; een ander wil het; wij moeten ons (van meneer Schubert) hier melden.
d8 müssen; het kan niet anders; we moeten het pakket nu ophalen.
4 Müssen oder sollen?
1 muss noodzaak
2 muss noodzaak
3 musst noodzaak
4 muss noodzaak
5 soll wil van een ander
6 muss noodzaak
7 sollen wil van een ander
8 müssen noodzaak
cookieTextcookieStatement