Spelling les 23-03

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 

Slide 1 - Diapositive

Persoonsvorm
Tegenwoordige tijd
Gebruik hiervoor ook jullie werkwoordwijzer.
Enkelvoud: 
Ik loop              ik brand
Jij loopt            jij brandt

Meervoud: 
Wij lopen         wij branden
Ik-vorm
Ik-vorm + t


Meervoudsvorm

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm
Verleden tijd
Gebruik hiervoor ook jullie werkwoordwijzer.
Ik liep              
Wij liepen

Ik brandde
Wij brandden


Belangrijk hierbij is 't kofschip x
Met klankverandering, toepassen wat je eerder hebt geleerd

Enkelvoud, ik-vorm + de of te
Meervoud, ik-vorm + den of ten

Slide 3 - Diapositive

Voltooid deelwoord
Geeft aan dat iets al is geweest (voltooid)
Een voltooid deelwoord begint altijd met be-, ge-, ver- of ont- 
Deze staat ook altijd in combinatie met een hulpwerkwoord (hebben, zijn, worden). 

Ook hierbij is 't kofschip x erg belangrijk.
Een voltooid deelwoord eindigt altijd op een -d, -t of -en. 

Ik heb gelopen
Ik ben gevallen
Ik werd gekozen

Slide 4 - Diapositive

Voltooid deelwoord
Als een voltooid deelwoord eindigt op een -d of -t
     Bijvoeglijk zo kort mogelijk opschrijven
Kopen  -->  de trui is gekocht   -->  de gekochte trui
Zeven  -->  de bloem is gezeefd  -->  de gezeefde bloem

Als een voltooid deelwoord eindigt op -en
     Bijvoeglijk naamwoord eindigt dan ook op -en
Dragen  -->  de pet is gedragen  -->  de gedragen pet
Smelten  --> het ijsje is gesmolten  --> het gesmolten ijsje

 
 
als bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Diapositive

Dus alles op een rijtje
Ik zeef
Jij zeeft
Wij zeven
Ik zeefde
Wij zeefden
Ik heb gezeefd
De gezeefde bloem
Tegenwoordige tijd, enkelvoud
Tegenwoordige tijd, enkelvoud
Tegenwoordige tijd, meervoud
Verleden tijd, enkelvoud
Verleden tijd, meervoud
Voltooid deelwoord
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Diapositive

En dan nu....de quiz

Slide 7 - Diapositive

Wij (fietsen) gisteren met de hele klas naar de gym
A
fietsen
B
fietste
C
fietsten
D
fietse

Slide 8 - Quiz

De juf (geven) de punten van de toets vanmiddag terug.
A
geevt
B
geef
C
geven
D
geeft

Slide 9 - Quiz

Goed
Fout
Wij zijn gekrimpen
Hij ging weg
Zij legden het neer
Wij hebben gescholden
Ik fietst naar huis

Slide 10 - Question de remorquage

Hij (moeten) vanmiddag naar de dokter
A
moeste
B
moett
C
moest
D
moet

Slide 11 - Quiz

Jullie hebben gisteren mijn begeleider (ontmoeten)
A
ontmoet
B
ontmoedt
C
geontmoet
D
ontmoed

Slide 12 - Quiz

Voltooid deelwoord
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Wij zijn weggerend
De gerende afstand
We hebben koeien gemolken
Ik heb dat beloofd
Een gerimpeld gezicht
Een gemiste kans
Ik heb goed geluisterd

Slide 13 - Question de remorquage

Jullie (rennen) gisteren over het schoolplein
A
renden
B
rende
C
rente
D
rendden

Slide 14 - Quiz

We hebben de jas (ophangen)
A
opgehangen
B
ophangen
C
opgehange

Slide 15 - Quiz

Goed
Fout
Zij kijken naar de lucht
Het verkochten boek
Wij hebben geeten
De geposte brief
Ik loop weg van school
De herders waakte

Slide 16 - Question de remorquage

Wij (gaan) afgelopen weekend bij mijn tante op bezoek
A
gingen
B
gaande
C
gaanden
D
ginge

Slide 17 - Quiz

Dit was de quiz

Slide 18 - Diapositive