ma 25 jan . NWG en het bijvoeglijk naamwoord

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
  • (koppel)werkwoord(en)
  • Naamwoordelijk deel (vaak een bijvoeglijk naamwoord)
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
  • (koppel)werkwoord(en)
  • Naamwoordelijk deel (vaak een bijvoeglijk naamwoord)

Slide 1 - Diapositive

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Een naamwoordelijk gezegde geeft een kenmerk of eigenschap van het onderwerp. Het bestaat uit een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord en alle werkwoorden in de zin.

Slide 2 - Diapositive

          Het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord. 

Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is. 

Eigenschappen (iets zijn) worden gekoppeld d.m.v. een koppelwerkwoord!
Uitleg

Slide 3 - Diapositive

          Het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord. 

Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is. 

Eigenschappen (iets zijn) worden gekoppeld d.m.v. een koppelwerkwoord!
Uitleg

Slide 4 - Diapositive

Koppelwerkwoorden
  • Komt voor in het naamwoordelijk gezegde (dus niet het werkwoordelijk gezegde).
  • Koppelt het onderwerp aan een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord. Geen handeling.
  • Onderwerp doet niks, maar is iets.
  • 9 koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
  • Hij is ziek. Zij wordt verliefd. Ze is gemeen geworden.

Slide 5 - Diapositive

Samengevat
Werkwoordelijk gezegde: pv + overige werkwoorden. 
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Geen kww? > geen ng!
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk deel: kww + overige werkwoorden
Naamwoordelijk deel: kenmerk/eigenschap van het onderwerp (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord)

Slide 6 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord
  • Staat meestal voor een znw.
  • Kan ook in het naamwoordelijk deel van het gezegde staan en staat dan dus niet voor het znw (meestal voor of achter het koppelwerkwoord).

1. De docent geeft saaie online lessen.  
2. De online lessen van de docent zijn saai.

Slide 7 - Diapositive

Koppelwerkwoorden
Er zijn negen koppelwerkwoorden. 
Het zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.  
Een koppelwerkwoord staat nooit alleen. Er hoort altijd een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord bij. (samen vormen ze het naamwoordelijk gezegde).

Slide 8 - Diapositive

Theorie
  • Je hebt geleerd dat een bijvoeglijk naamwoord meestal direct voor een zelfstandig naamwoord staat en er een eigenschap of kenmerk van noemt.
  • Je hebt ook geleerd dat het koppelwerkwoord het onderwerp aan een zelfstandig of een bijvoeglijknaamwoord koppelt.
  • Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, dan kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het kopelwerkwoord staan. Het staat dan in het naamwoordelijk deel van het gezegde.

Slide 9 - Diapositive

Koppelwerkwoord verbindt het onderwerp met een zelfstandig nw of een bijvoeglijk naamwoord
Mijn vriendin zou graag stewardess willen worden
Kijk naar het belangrijkste werkwoord in de zin -> koppel ww?

Mijn vriendin zou graag stewardess willen worden.

Werkwoordelijk gezegde gaat over 'doen'  en naamwoordelijk gezegde gaat over 'zijn'. 

Slide 10 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde 
(het onderwerp is iets)
Zinnen met een zijn-betekenis hebben een naamwoordelijk gezegde.

Nwgez = alle werkwoorden + aan het / te + naamwoordelijk deel
naamwoordelijk deel = zelfstandig naamwoord en/of bijvoeglijk naamwoord

Deze bloem is oranje      Mijn vader wordt kok.
alle ww = is                             alle ww = wordt
nwdeel = oranje                   nwdeel = kok
nwg = is oranje                     nwg = wordt kok
                                                     

Slide 11 - Diapositive

Stappenplan zinsontleding: de volgorde van ontleden en de vraag die je erbij stelt:

  1. PV: tijdproef, getalproef
  2. Verdeel de zin in zinsdelen
  3. WWG: alle werkwoorden in de zin
  4. NWG: bestaat uit twee delen:
    werkwoordelijk deel (wd > alle ww in de zin)
    naamwoordelijk deel (nd > bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord) zegt iets over het onderwerp. (eigenschap,functie, toestand)
  5. OND: Wie/wat + gezegde
  6. LV: Wie/wat + wwg + ond
  7. MWV: Aan wie / voor wie + gez + ond + (lv)
  8. BWB: Stel je vragen als: waar (plaats), wanneer (tijd), waardoor(reden), waarmee(hulpmiddel), hoe (de manier waarop)? De woordjes: wel,niet,nog,ook en toch zijn altijd bwb. Als je de PV t/m MWV, zijn de overgebleven zinsdelen (meestal) BWB.

Slide 12 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (2)
 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden:
 We verkopen witte druiven en blauwe.
 Er zijn duidelijke afspraken en onduidelijke.

 Een bijvoeglijk naamwoord komt ook voor in 
een naamwoordelijk gezegde: 
 Opa was vrolijk.
 De hond was kletsnat.

Slide 13 - Diapositive

Welk gezegde?

Ik word ongeduldig.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?


Heeft Jan vorige week de schat bewaakt?
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Mijn buurvrouw wordt morgen 43.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quiz

De leerling leest een boek.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quiz

Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quiz

Sommige leerlingen zijn daarom boos.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quiz

Huiswerk voor do 28
Maken opdr. 9 en 10 blz. 170 en 171
Leren blz. 171
Bijvoeglijke naamwoorden in het naamwoordelijk gezegde. 



Onze docent is aardig.

Slide 27 - Diapositive