a) Afschrijvingskosten: de investeringen nemen toe.
Deze brengen extra afschrijvingskosten met zich mee
Rentekosten: machines worden vaak gekocht met
geleend geld, hierover moet rente worden betaald
Energiekosten: machines verbruiken stroom
Onderhoudskosten: meer, duurdere of complexere
machines hebben meer onderhoud nodig
Slide 10 - Diapositive
vervolg opgave 2.4
b) 2010 Per week produceerde één werknemer
1680000 / 1200 = 1400 pakken koeken
Per uur is dit 1400 / 40 = 35 pakken
2022 Per week produceerde één werknemer
3800000 / 1900 = 2000 pakken
Per uur is dit 2000 / 40 = 50 pakken
De stijging is 42,9% (50 - 35 / 35 x 100)
Slide 11 - Diapositive
vervolg opgave 2.4
c) 2010 De loonkosten per werknemer waren € 520,-
In één week produceerde één werknemer
1400 pakken koekjes
De loonkosten per pakje: 520 / 1400 = € 0,37
2022 De loonkosten per werknemer waren € 600,-
In één week produceerde één werknemer
2000 pakken koekjes
De loonkosten per pakje: 600 / 2000 = € 0,30
Slide 12 - Diapositive
vervolg opgave 2.4
d) 1, 3, 4 en 5 stijgt
2 daalt
Slide 13 - Diapositive
2.2 Winstberekeningen
Brutowinst per product of over je totale verkoop
verkoopprijs - inkoopprijs afzet x brutowinst per product
omzet - inkoopwaarde v/d omzet
Brutowinst kan ook een opslagpercentage zijn!
Nettowinst: brutowinst - alle overige kosten
Slide 14 - Diapositive
omzet
inkoopwaarde
brutowinst
kosten
nettowinst
afzet x verkoopprijs
afzet x inkoopprijs (of kostprijs)
omzet - inkoopwaarde
brutowinst - kosten
Slide 15 - Diapositive
Verkoopprijs
zonder btw (100%)
Consumentenprijs
inc. btw (109% of 121%)
De btw doet niets met de winst.
Ontvangen btw moet het bedrijf afdragen,
betaalde btw krijgt het bedrijf terug.
Slide 16 - Diapositive
Bij verkoop
ontvangt het bedrijf
Bij inkoop
betaalt het bedrijf
Ontvangen btw moet het bedrijf afdragen,
betaalde btw krijgt het bedrijf terug.
Slide 17 - Diapositive
Huiswerk volgende les
Doornemen
paragraaf 2.2 (vanaf blz 65)
Maken
opdracht 2.6 t/m 2.9
Slide 18 - Diapositive
1) Arbeidsproductiviteit
A
De productie per machine in een bepaalde tijd
B
De productie per bedrijf
C
De arbeid per bedrijf
D
De productie per werknemer in een bepaalde tijd
Slide 19 - Quiz
2) Afzet=
A
Winst-overige kosten
B
Overige kosten
C
Aantal verkochte producten
D
Afzet x verkoopprijs
Slide 20 - Quiz
3) Brutowinst is 35% van de omzet. De omzet is € 400,- Bereken de inkoopwaarde vd omzet.
A
0,35 x 400 = € 140,-
B
0,65 x 400 = € 260,-
C
400/135 x 35 = € 103,70
D
400/65 x 35 = € 215,38
Slide 21 - Quiz
4) Aanschafwaarde van de machine is € 37.500,- Restwaarde is € 5.000,- de levensduur is 7 jaar Bereken wat er elk jaar moet worden afgeschreven.
A
€ 5.000,-
B
€ 6.071,43
C
€ 4.642,86
D
€ 5.357,14
Slide 22 - Quiz
5) Sleep de juiste begrippen naar de juiste omschrijving
B) Industriële onderneming
C) Handelsonderneming
A) Dienstverlenende onderneming
1) Onderneming die van ingekochte grondstoffen en halffabricaten nieuwe goederen maakt
2) Onderneming die goederen inkoopt en ze in dezelfde staat doorverkoopt.
3) Meestal ondernemingen die arbeid beschikbaar stellen, die ruimte verhuren, of tegen een afgesproken bedrag een opdracht uitvoeren.
Slide 23 - Question de remorquage
6) Handelsonderneming De Boer verkoopt het product Ultra voor € 15, aan een aantal winkels verspreid over het land. De inkoopprijs bedraagt € 6,-. Bereken de brutowinst voor één Ultra als percentage van de inkoopprijs.
A
40%
B
25%
C
60%
D
150%
Slide 24 - Quiz
7) Hoe bereken je de Omzet?
Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs
Slide 25 - Quiz
8) De brutowinst is 40% van de inkoopwaarde. De inkoopwaarde v.d. omzet is € 600,- Hoeveel is de omzet?
A
€1000,-
B
€240,-
C
€840,-
D
€560,-
Slide 26 - Quiz
9) Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed,
Slide 27 - Quiz
10) Afschrijving per jaar is € 5.000,- Aanschafwaarde van de machine is € 37.500,- Bereken het afschrijvingspercentage van de machine.
A
33,33%
B
1,33%
C
13,33%
D
0,133%
Slide 28 - Quiz
11) Afschrijving is:
A
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
B
(restwaarde - aanschafprijs) : aantal gebruiksjaren
C
(aanschafprijs - restwaarde) x aantal gebruiksjaren
D
(aanschafpijs + restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Slide 29 - Quiz
12) Zet de onderdelen van de loonbereking
in de juiste volgorde. Het hoogste
bedrag komt bovenin.
Loonkosten
Premies werkgever
Brutoloon
Loonbelasting en premies werknemer
Nettoloon
Slide 30 - Question de remorquage
13) De werkelijke totale brutowinst is € 770,50 De werkelijke totale brutowinst van Manuel is ......... % hoger dan de verwachte totale brutowinst van € 768,50