grammatica les 2

Hoofdstuk 1 grammatica

      Lezen 

Huiswerk bespreken

Heb je een vraag over je huiswerk?
Zo ja, welke?

doelen

Aan het einde van de les kan ik:

- de persoonsvorm vinden in een zin

- zinsdeelstrepen zetten

- het werkwoordelijk gezegde vinden.

- het onderwerp vinden

- het lijdend voorwerp vinden.

Wat zijn de stappen van zinsontleding

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:

1. kinderen
2. vinden
3. persoonsvorm
4. deze

Zinsdeelstrepen:
Haar neef verbouwde die oude schuur.

1. Haar neef / verbouwde / die oude schuur.
2. Haar neef / verbouwde / die / oude schuur.
3. Haar / neef / verbouwde die oude schuur.
4. Haar neef / verbouwde / die oude / schuur.

Zinsdeelstrepen:
Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.

1. Zijn broertje maakte / die / lastige / breuken /zonder / fouten.
2. Zijn / broertje / maakte die lastige / breuken zonder / fouten.
3. Zijn broertje / maakte / die / lastige breuken zonder fouten.
4. Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten.

Zinsdeelstrepen:
Onze hond verslond deze lekkere brokken zonder problemen.

1. Onze / hond verslond /deze lekkere / brokken zonder / problemen.
2. Onze hond / verslond / deze lekkere brokken zonder problemen.
3. Onze hond / verslond / deze lekkere brokken / zonder problemen.
4. Onze / hond / verslond / deze / lekkere brokken zonder / problemen.

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.

1. goed
2. fout

Het werkwoordelijk gezegde is:
De scheidsrechter heeft een rode kaart uitgedeeld.

1. heeft
2. heeft uitgedeeld
3. uitgedeeld
4. de scheidsrechter heeft

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde is het......

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

wat is het onderwerp in de zin: Martin maakte een PowerPoint-presentatie.

1. Martin
2. maakte
3. een Powerpoint-presentatie
4. er is geen onderwerp

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde + onderwerp is het.....

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

In elke zin staat een lijdend voorwerp

1. juist
2. onjuist

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?

1. meewerkend voorwerp
2. lijdend voorwerp
3. onderwerp

Huiswerk

Opdracht 8 tot en met 12