Beter Lezen - Sinterklaas

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Vandaag:

Lezen

* Samen tekst lezen over Sinterklaas

* Nieuwe woorden leren over het feest van Sinterklaas

* Oefeningen maken over de tekst over Sinterklaas

Les-doelen:

=> Leren over het feest van Sinterklaas in Nederland

=> Nieuwe woorden leren

=> Oefenen met vragen maken over een tekst

Sinterklaas-feest

Woorden over Sinterklaasfeest:

feest, het

kado, het

snoep, het

Spanje

jarig

boot/schip, de/het

paard, het

dak, het

kinderen, de

zingen

zak, de

geheim, het

wit

schoen, de

kloppen

schrikken

mijter, de

staf, de

zetten

rood

donker

boek, het

dik

oud

kachel, de

baard, de

vroeger

Lezen Tekst 1

1. Voorlezen door de juf

2. Voorlezen door leerlingen

WIE DOET WAT?

Groep 1

=> Tekst Beter Lezen:

Asparuh, Ivelina, Habibullah, Nuray, Amal, Badia, Abdullah, Nasrullah, Nevra, Emil, Bahouz, Kulstan, Spasimir, Baran

Groep 2

=> Woordenzoeker / tekst Beter Lezen

Alya, Abdalla, Loai, Ismail 

OPDRACHT 1

Groep 1

=> Tekst Beter Lezen:

* Lees de tekst nog een keer

* Maak de oefeningen

* 

Groep 2

=> Woordenzoeker / tekst Beter Lezen

*Je mag kiezen: eerst de woordzoeker maken of ook de tekst lezen en oefeningen maken

Sinterklaas komt met een schip naar Nederland.

Sinterklaas rijdt 's nachts op het dak.

Piet draagt een zak met kadootjes en snoep.

Wanneer is het Sinterklaasfeest?

1. Op 5 december.
2. Op 25 december.
3. Op 31 december.

Waar woont Sinterklaas?

1. In Nederland.
2. In Spanje.
3. Op een schip.

Wie draagt de zak met kadootjes?

1. Zwarte Piet.
2. Sinterklaas.
3. De kinderen.

Wie rijdt op een wit paard?

1. Zwarte Piet.
2. Sinterklaas.
3. De kinderen.

Sinterklaas komt op school. Wat doen de kinderen?

1. Ze zitten op het dak.
2. Ze rijden op een paard.
3. Ze zingen voor Sinterklaas.

Opdracht 3

=> Vul in.

We lezen om de beurt voor wat je hebt ingevuld in de zinnen.

Wat is goed?

1. We dansen op het feest.
2. We huilen op het feest.

Wat is goed?

1. Zij eet snoep.
2. Het snoep loopt op straat.

Wat is goed?

1. Hij is jarig. Hij belt de dokter.
2. Hij is jarig. Hij krijgt een kadootje.

Wat is goed?

1. Het schip ligt op de tafel.
2. Het schip ligt in het water.

Wat is goed?

1. Hij doet de boom in de zak.
2. Hij doet de appels in de zak.

Wat is goed?

1. Op de fiets is een dak.
2. Op het huis is een dak.

Wat is goed?

1. De kinderen zingen.
2. De boeken zingen.

Lezen Tekst 2

1. Voorlezen door de juf

2. Voorlezen door leerlingen

OPDRACHT 2

Groep 1

=> Tekst 2 Beter Lezen:

* Lees de tekst nog een keer

* Maak de oefeningen

* 

Groep 2

=> Woordenzoeker / tekst 2 Beter Lezen

*Je mag kiezen: eerst de woordzoeker maken of ook de tekst lezen en oefeningen maken

Kies de zin bij het plaatje:

1. Sinterklaas komt met een schip naar Nederland.
2. Sinterklaas rijdt op een wit paard.
3. Sinterklaas komt ook op school.

Kies de zin bij het plaatje:

1. Sinterklaas rijdt 's nachts op het dak.
2. Zwarte Piet is ook op het dak.
3. De kinderen zingen voor Sinterklaas.

Kies de zin bij het plaatje:

1. De kinderen zetten een schoen bij de kachel.
2. Piet doet door de schoorsteen snoep in de schoen.
3. Piet draagt een zak met kadootjes en snoep.

Waar of niet waar?
1. Op 5 december is het feest.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar?
2. Sinterklaas is een jonge man.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar?
3. Piet doet snoep in de sok.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar?
4. Sinterklaas komt op school.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar?
5. Sinterklaas zingt voor de kinderen.

1. waar
2. niet waar

Wanneer is het Sinterklaasfeest?

Wie rijdt er op een wit paard?

Wat zit er in de zak van Zwarte Piet?

Hoe komt Sinterklaas naar Nederland?

Opdracht 5

=> Vul in.

We lezen om de beurt voor wat je hebt ingevuld in de zinnen.

Wat is goed?

1. Zij vertellen over de vakantie.
2. Zij vertellen met de bus naar school.

Wat is goed?

1. Hij draagt op het feest een mooi pak.
2. Hij draagt in bed een mooi pak.

Wat is goed?

1. Zijn kind is jarig. Hij koopt een kadootje.
2. Zijn kind is jarig. Hij belt de dokter.

Wat is goed?

1. Het schip ligt op de tafel.
2. Het schip ligt in het water.

Wat is goed?

1. Op de fiets is een dak.
2. Op het huis is een dak.

Wat is goed?

1. Hij doet de boom in de zak.
2. Hij doet de appels in de zak.

Wat is goed?

1. Het is koud. We doen de kachel aan.
2. Het is warm. We doen de kachel aan.

Wat is goed?

1. Zij vindt snoep lekker.
2. Zij eet een bord snoep.