Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Vidéo
01:10
Wanneer heb je een bijwoord?
A
Een bijwoord duidt een eigenschap of karaktertrek aan.
B
Een bijwoord staat bij een ander woord.
C
Een bijwoord duidt een hoeveelheid aan.
D
Een bijwoord duidt een tijd of plaats aan.
Slide 2 - Quiz
01:49
Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quiz
02:49
Wat is het bijwoord? De zon schijnt erg fel.
A
de zon
B
schijnt
C
erg
D
fel
Slide 4 - Quiz
03:27
Wat is het laatste, en, derde kenmerk van een bijwoord? Geef een voorbeeld.
Slide 5 - Question ouverte
Woordleer
Herhaling en uitbreiding
Slide 6 - Diapositive
Woordleer
inzoomen op elk woordapart; elk woord afzonderlijk onder de microscoop plaatsen
bv Ik onderzoek in de les biologie DNA. ik = pers vnw onderzoek = zelf ww in = voorzetsel de = lidwoord ...
Zinsleer
uitzoomen op samenhang in de zin, zoals de planeten en de zon interageren in het heelal
bv Ik onderzoek in de les aardrijkskunde de invloed van de zon op de planeet. ik = onderwerp onderzoek = pv in de les AA = BWB de invloed van de zon op de planeet = LV
Slide 7 - Diapositive
Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?
Je kan er een lidwoord voor plaatsen.
Je kan er een bijvoeglijk naamwoord achter plaatsen.
Je kan er een werkwoord van maken.
Slide 8 - Sondage
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Maak zelf een originele woordgroep bestaande uit een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord.
Slide 12 - Question ouverte
Slide 13 - Diapositive
Welk soort werkwoord is 'acteren'?
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 14 - Quiz
Wat is het hulpwerkwoord? De vrienden zullen elkaar steunen in moeilijke tijden.
A
vrienden
B
zullen
C
elkaar
D
steunen
Slide 15 - Quiz
ZWoBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen) zijn koppelwerkwoorden. Ze vormen een koppel met het onderwerp en het naamwoordelijk.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 16 - Quiz
Wat past er niet in het rijtje? De zon schijnt. - De leerling denkt na over het antwoord. - Zij schijnt slim te zijn.
A
De zon schijnt.
B
De leerling denkt na over het antwoord.
C
Zij schijnt slim te zijn.
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
Wat is het verschil tussen een hoofd- en een rangtelwoord?
A
Een rangtelwoord geeft de rang of plaats aan. Denk aan de zoveelste plek uit een sportklassement.
B
Een hoofdtelwoord is het belangrijkste telwoord in de zin.
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
Slide 24 - Diapositive
Slide 25 - Diapositive
Slide 26 - Diapositive
Wat past niet in het rijtje? de hunne - zich - mijn - ons
A
de hunne
B
zich
C
mijn
D
ons
Slide 27 - Quiz
Welke voornaamwoorden ken je?
Slide 28 - Question ouverte
Een wederkerend voornaamwoord keert of wijst terug naar het onderwerp.
A
waar
B
niet waar
Slide 29 - Quiz
Slide 30 - Diapositive
Wat is een voorbeeld van een onbepaald voornaamwoord?
men
zoveelste
die
hun
zich
Slide 31 - Sondage
Slide 32 - Diapositive
Slide 33 - Diapositive
Slide 34 - Diapositive
Welke uitspraak klopt?
A
Een antecedent is een betrekkelijk voornaamwoord.
B
Een antecedent is een bijvoeglijk naamwoord.
C
Een antecedent vormt de kern van de zin: het geeft het onderwerp van de zin weer.
D
Een antecedent is een zelfstandig naamwoord waarover een betrekkelijke bijzin informeert.
Slide 35 - Quiz
Slide 36 - Diapositive
Slide 37 - Diapositive
Welk woord is onderstreept?
Luister niet naar hem.
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw
D
vragend vnw
Slide 38 - Quiz
Welk woord is onderstreept?
Laat me, Asterix!
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw
D
vragend vnw
Slide 39 - Quiz
Hij wist niet dat het boek verdwenen was.
Welk woord is 'het'?
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord
Slide 40 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen. Welk woord is 'hem'?
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een bezittelijk voornaamwoord
D
een onbepaald voornaamwoord
Slide 41 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen met die jongen. Welk woord is 'die'?
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een betrekkelijk voornaamwoord
D
een onbepaald voornaamwoord
Slide 42 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen. Welke woordsoort is HARDOP?
Slide 43 - Question ouverte
Ik hoorde hem hardop lachen met die jongen en gaf hem een uitbrander. Welk werkwoord is 'gaf'?
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord
Slide 44 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen met die jongen en gaf hem een uitbrander. Welk woord is 'jongen'?
Slide 45 - Question ouverte
Ik weet zeker dat de leraar wiskunde vorige week erg enthousiast was over onze klas. Die zin bevat:
A
3 bijwoorden (bw)
B
1 bijvoeglijk naamwoord (bn)
C
2 bw en 1 bn
D
andere
Slide 46 - Quiz
Mijn blij verraste vriend lachte verlegen.
A
1 bn en 2 bw
B
3 bn, geen bw
C
2 bn, 1 bw
Slide 47 - Quiz
Persoonlijk voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord
Bepaald lidwoord
Het heeft die dag geregend.
Dit krot is onbewoonbaar ; het moet gesloopt worden.
Volgens de weerman zal het morgen vriezen.
De vergadering van de ministerraad vond plaats in het paleis.
Ik vind het spijtig dat je ons verlaat.
De troubadour vertelde het spannende verhaal.
Slide 48 - Question de remorquage
'Dat is alles wat ik weet', zei hij.
WAT is hier ...
A
vragend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
Slide 49 - Quiz
Wie nu nog praat, moet straks nablijven.
WIE is hier een ...
A
vragend vnw
B
betrekkelijk vnw
Slide 50 - Quiz
Betrekkelijk vnw.
Aanwijzend vnw.
Het meisje dat ik gezien heb, liet niets meer van zich horen.
Je hebt dat toch niet verteld, he!
Volgens mij heeft dat kind daar niks mee te maken.
Het kind dat jij verdenkt, heeft daar niks mee te maken.
Ken jij Anna Svetlana? Die moet je beslist eens spreken.
Mensen die lui zijn, zullen het nooit ver schoppen.
Slide 51 - Question de remorquage
quizizz.com
Slide 52 - Lien
Oefeningen online
Ga naar cambiumned.
Klik op woordsoorten. Klik op voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden. Maak oefening 3 en 7. Klik op voornaamwoorden en maak oef 1. Klik op test jezelf.